Duiven en …. veldrijden…

Alle verhalen moeten ergens beginnen. Dit verhaal begint in mijn wagen. Aan de vooravond van het wereldkampioenschap veldrijden te Zolder (3.2.2002). In feite niet aan de vooravond, maar aan de voorvoormiddag. Ik luisterde naar de radio. Naar ochtendkuren met Somers en Verschuren. Naar de moeder van Bart Wellens die kwam vertellen dat het succes van haar zoon mee te wijten was aan het eten van duiven. En plots, op deze voorvoormiddag, zag ik een groot stuk van mijn leven aan mij voorbijflitsen. Normaal gebeurt dat alleen bij een ongeval. Tijdens een ‘bijna dood ervaring’, zoals dat heet. Maar ik had geen ongeval. Ik stond zelfs stil, terwijl een behulpzaam persoon de nodige brandstof in het reservoir pompte. En toch riep dit ene woord een opeenvolging van beelden en herinneringen op. Duiven.

Mijn vader had duiven. Mijn vader speelde met duiven. En wanneer deze duiven het vertikten binnen een fatsoenlijke tijdsperiode terug thuis te komen, slachtte mijn vader duiven. Hij wrong ze zonder enig spoor van medelijden de kop om. Wij aten ze op. Mijn moeder maakte ze klaar met ‘melksaas’, ongeveer zoals kip. Even lekker, maar duif was veel sterker en beter, vooral als je ziek was. Als je griep had, dauvesop. Geleerde professoren hebben het onlangs bevestigd. Jaren van intensief onderzoek heeft het hun gekost. De duivenmannen wisten dat generaties geleden al. Maar de professoren hebben hen niets gevraagd. En blijkbaar was duiven eten ook goed om aan veldrijden te doen. Dat wisten wij toen nog niet. En ik deed ook niet aan veldrijden. Alhoewel. Ik heb leren fietsen op een oude fiets van mijn nichten. Een fiets die een stuk groter was dan mezelf. Ik heb er zelfs nog foto’s van. Als bewijsmateriaal. In zwart-wit. Een groene vrouwenfiets met versleten witte handvaten. Ik moest mijn armen omhoog steken om het stuur vast te kunnen houden. En toch heb ik op deze groene vrouwenfiets leren rijden. Met de hulp van vier nichten!! Niet op de weg, maar in de weide. Was dat geen goede basis voor een carrière als veldrijder?

Later reed ik thuis met deze fiets op de binnenkoer. De fiets had toen al lang geen banden meer. Die binnenkoer bestond voornamelijk uit beton, uit bloemperken, uit een stukje moestuin, een duivenhok en een heel klein grasperkje. In die moestuin kweekte mijn moeder met veel liefde groenten. Daar gooide zij ’s maandags de leuter tussen de selder. Het grasperkje was te klein om een grasmaaier te kopen. Ongeveer twee bij twee meter. Ik reed met de groene vrouwenfiets van mijn nichten rondjes over het beton en het grasperkje. Op het ‘stulke’ had ik een bus ‘van den afwas’ gebonden. Dreft waarschijnlijk, want Per had ons toen nog niet geleerd dat het leven meer was dan afwassen alleen. Een lege bus Dreft dus, met ‘kempkoorden’ aan het stulke gebonden. Daaraan gekoppeld een plastieken darm, die aan het frame gebonden was en de ‘sagmentbuis’ moest voorstellen. De bus Dreft was gevuld met water en het water liep via de ‘sagmentbuis’ op het beton en het grasperkje. Tenminste in het begin. Na een tijdje was het grasperkje herschapen in een modderpoel. Ook het beton had zijn grijze kleur verloren. Veldrijden op zijn best. Maar het bleef bij puur amateurisme.

Mijn vader speelde dus met de duiven. Toen nog op twee plaatsen. Later – toen ons gezin aan gebiedsuitbreiding gedaan had, toen er in bijkomende Lebensraum voorzien was – was er nog een derde locatie bijgekomen. In de weide van Jean de schrijnwerker(1), op een tuinhok. Maar in de nevelen der tijd, die op deze voorvoormiddag op miraculeuze wijze terug onthuld werden, nog maar op twee plaatsen. Een tuinhok op de binnenkoer en een reeks hokken boven de garage. Een hoger niveau en een lager niveau. Daarbij nog twee volières onder de ‘sjaul’. Dat was de hele infrastructuur die de beestjes ter beschikking kregen. Mijn vader speelde met duiven en mijn moeder moest gedurende meer dan de helft van het jaar de infrastructuur kuisen. De ‘losje ohtkretse’ en de beestjes ‘prooper wetter’ geven. Mijn moeder met een doek op haar hoofd tegen het stof en met een stofjas aan. Mijn moeder als soigneur. Zeker tijdens de donkere maanden. Mijn vader wilde geen elektriciteit op zijn hokken. Bang voor kortsluiting.

Mijn vader was ook bang voor katten. Hijzelf natuurlijk niet. Maar hij was bang dat de katten zijn prijsbeesten zouden slachten voor hijzelf daartoe besloot. Katten zijn lenige dieren. Het was zelfs voor de minder mobiele leden van deze diersoort niet zo moeilijk om aan het tuinhok te geraken. Dat lag bijna verankerd in de hoek van twee tuinmuren. Van op de muur was het maar een kleine sprong tot aan de ‘vaal’. Dat kon zelfs de eerste de beste door reuma geplaagde kat. Mijn vader zag met lede ogen aan hoe de likkebaardende viervoeters zijn piepers, jeurdauve en aa beslopen. Hij besloot er iets aan te doen. Mijn vader was oud-strijder van 40-45. Hij was krijgsgevangen geweest. En daar had hij iets geleerd. Mijn vader was geen alcoholist maar plots bleek hij over een voorraad flessen te beschikken. Lege glazen flessen. Die sloeg hij kapot. De scherven stak hij in een kwak mortel die hij boven op de muur legde. Een soort prikkeldraadversperring, maar dan met glasscherven. Ik was geen oud-strijder van 40-45. Ik was nooit krijgsgevangen geweest. Maar ik had hem kunnen zeggen dat het systeem niet zou werken. In de films op tv zag je om de haverklap hoe gevangenen prikkeldraadversperringen doorknipten. Zelfs met primitief materiaal. Als een fluitje van een cent. Ik denk dat de katten ook floten toen ze behendig de glasscherven ontweken. Zelfs die katten die reeds lang in het rusthuis hadden moeten opgenomen zijn, maar om een of andere reden toch nog zelf voor hun kost moesten zorgen, hadden geen enkele moeite om de obstakels op hun weg te ontwijken.

Een paar keer per dag moesten de duiven uitgelaten worden. Niet om hun behoefte te doen. Dat deden ze in alle gemoedsrust op het hok zelf. Want anders had mijn moeder geen werk meer. Neen, om de omgeving te verkennen. Het was de bedoeling dat de beestjes hun hok terugvonden als ze van Momignies of Sint Vincent terugkwamen. En vind je hok maar eens terug als je alleen de binnenkant kent. De soigneur – thuis dus een duobaan lang voor dit begrip uitgevonden werd – moest de ‘vaal’ openzetten, de beestjes aanmanen naar buiten te vliegen, en aan het einde van de dag de ‘vaal’ terug dicht doen. Tenminste als alle beestjes op het appel waren. Want het gebeurde wel eens dat ze zich verschrikten. Dan stoven ze plots uiteen, verdwenen in alle richtingen en keerden soms niet meer huiswaarts. Het was dus van het grootste belang dat de duiven in alle rust hun omgeving leerden kennen: de wei van Fil de schrijnwerker(2), van Jean van Meries(3), de Pûndjêl, het Hamp en omstreken. Alle rust betekende dat er niet mocht gevoetbald worden op de binnenkoer en nog minder aan veldrijden gedaan. Die ontspanning moesten we elders zien te vinden. Ofwel wachten tot de diertjes terug in hun hok zaten.

Op ieder hok werd natuurlijk gekweekt. Poare heet dat in het duivenjargon. Er werd gepoard. Schoten de duiven tekort in hun echtelijke plichten, ging men wel maar vermenigvuldigde men niet, dan moesten er jongen gekocht worden. Bij andere liefhebbers, of op de duivenmarkt te Lier. Mijn vader vertrok dan in alle vroegte om nog zoveel mogelijk keus te hebben. In Lier was keuze genoeg, kievers en kievers vol. Het was alleen kunst om er de goede uit te halen. Over de prijs moest onderhandeld worden. Was de expeditie succesvol verlopen, dan reed mijn vader met een koffer vol roekende duiven terug naar huis.

Voor de duiven ingezet werden, voor het bittere ernst werd, moesten de diertjes getraind worden. Mijn vader ging ze oploate. Dat proces werd stilaan opgebouwd. Precies zoals de training van de veldrijders. Eerst het lichte werk: boven op de Gröbbe. De duiven zaten in de kievers. Ik mocht de kleppen opendoen, liefst allemaal gelijktijdig. Om de competitie niet te vervalsen. Tenslotte was het maar een korte spurt terug naar huis. Thuis moest moeder de volgorde aan de meet noteren. Stilaan werden de grenzen verlegd. De training werd opgedreven. Het ging de Romeinse Katsei op, richting ‘de joste kapel’. Dat Romeinse liet al vermoeden dat de ambitie hoog lag. Dat de duivenliefhebber uitkeek naar de internationale wedstrijden. Naar de autovlucht van Orleans en naar Barcelona, het hoogtepunt van het duivenseizoen.

Wie Barcelona kon winnen was binnen. Indien mijn vader Barcelona zou winnen, zou de Pûndjêl bestormd worden door Japanners. In echte kamikazestijl zouden zij van de Fowboer naar beneden duiken, ondertussen wapperend met dikke bundels bankbiljetten om de kampioen te kopen. Maar de Pûndjêl heeft nooit Japanners gezien. Mijn vader heeft zijn auto’s altijd zelf moeten kopen. Daar was wel een Japanner bij. Een Nissan.

De joste kapel lag op het grondgebied van Wouteringen. De tweede kapel lag wat verder op het grondgebied van Lantremange. Ik dacht destijds dat mijn vader deze losplaatsen gekozen had omdat men er ver kon zien en omdat er geen elektriciteitsdraden in de buurt waren. Niets is immers zo frustrerend als zijn piepers te lossen en te zien hoe ze zich na luttele meters tegen een draad te pletter vliegen. En alleen nog goed waren voor in de soep. Of met melksaas. Maar achteraf heb ik begrepen dat er een diepere betekenis achter zat. Mijn vader was een diepgelovig man. Door te kiezen voor deze christelijke losplaatsen, uitte hij eens te meer zijn vertrouwen in God. Jezus werd in de beginperiode immers ook als een duif afgebeeld. Ik denk dat mijn vader stiekem op wat hulp van boven hoopte. Op wat inspiratie van de Heilige Geest. Tenslotte was dat ook een duif. Hij en mijn moeder zorgden weliswaar voor de verzorging. De duifjes deden het vliegwerk. Maar wat extra hulp van boven kon nooit kwaad. Misschien een gunstige rugwind? Goddelijke doping? Ik verdenk hem ervan stiekem een aantal weesgegroeten afgerammeld te hebben terwijl ik zijn piepers loste.

Mijn vader ging ook altijd eerst naar de Mis, voor hij zijn duiven inkorfde. En hij niet alleen. Achteraan rechts in de kerk, voor de doopvont, lagen de duivenmannen bijeen. Dat kon geen toeval meer zijn. En terwijl de pastoor vooraan predikte over Pinksteren, over de vurige tongen en over de Heilige Geest die in de gedaante van een duif neerdaalde, vroeg men achteraan: ‘Wei loat hèt djie geloope, weiveul got djie ter zètte? Zet djie op de weije tab?’ De duivensport als onderdeel van het christelijk geloof.

Terug naar de kapellen. De joste en de tweede. Daar werden de duiven gelost. Eenmaal uit de kievers, kozen de beestjes het luchtruim en maakten een paar toeren boven de kapellen. Kwestie van zich te oriënteren. Kwestie van het noordoosten te vinden. In dat noordoosten zat mijn moeder. Zij moest de volgorde aan de eindmeet noteren. Met de wekker naast haar. Van chronometers was nog geen sprake. De duiven vlogen zo’n 75 à 80 km per uur. Ik heb het aan mijn vader gevraagd. Mijn vader was natuurlijk met de wagen. De kilometrik van zijn voertuig vermeldde deze cijfers eveneens. Zelfs meer. Maar dat was pure theorie. Zo snel reed mijn vader misschien op de autosnelweg. In een onbewaakt ogenblik. Maar op de gewestwegen, op de Romeinse kassei, zag de naald 75 of 80 nooit. 60 was een goed gemiddelde. Steve Stevaert zou fier geweest zijn. En Frank Deboosere, over de CO2-uitstoot en het broeikasaffect. De duiven waren al uitgerust en gaven interviews als wij thuis arriveerden. Net als de veldrijders. Vandaar de functie van mijn moeder. Tenminste als de diertjes in form waren. En ze het noordoosten gevonden hadden.

De duivensport is een zomersport. Als de dieren opgeleerd waren en ze moeiteloos hun hok en hun partner konden terugvinden, dan begon het serieuze werk. Dan was er op vrijdag- en zaterdagavond een verhoogde activiteit rond het ‘lokaal’ waar te nemen. Dat lokaal lag vroeger in het café bij Daenen(4), later in Het Kroegske en nu in de Chanel. Daar verzamelden de stofjassen zich. Een stofjas was zowat het ‘uniform’ van de duivenman. De stofjas en de klak. De stofjassen hadden hun kievers bij met daarin hun kans om een frank bij te verdienen. Van euro’s was nog lang geen sprake. Wanneer de duiven ingekorfd waren, dan namen de stofjassen hun lege kievers en hun toelès mee naar huis. Met de toelè registreerde men het juiste uur van aankomst van de duif. Tenminste als ze naar huis kwamen. Of als het nog de moeite was om het tuutje in de toelè te steken. Ik heb mijn moeder die ’s zondags op de uitkijk zat, vaak aan mijn vader horen vragen: ‘Lop djie nie mè’, waarop hij antwoordde: ‘de prijs zin oaf’. Het was enkel nog geldverkwisting om het tuutje in dat geval in de toelè te steken. Inderdaad, er werd gelopen. Niet gechronometreerd of geconstateerd of andere moeilijke woorden, er werd gewoon gelopen.

Dat lopen kwam waarschijnlijk nog van vroeger. Toen niet iedere liefhebber een toelè had en men dus met het tuutje van het ene adres naar het andere moest lopen om control te maken. Het kon ook zijn dat de toelè centraal tussen de verschillende hokken opgesteld stond. Men moest dus lopen. Had men gelopen, dan moest de concurrentie van dit heuglijke feit op de hoogte gebracht worden. Dan werd ik ingeschakeld. De gsm was nog lang niet uitgevonden en zelfs de telefoon was in die beginperiode niet ingeburgerd. Bovendien had geen enkele liefhebber een telefoon op zijn duivenkot. Ik werd opgevorderd om met de fiets rond te rijden. Langs de meulen, door de steeg, naar nonk(5) op het Treutje. De steeg was niet verhard en dus beland ik weer bij het veldrijden. Veldrijden met hindernissen, want de meidoornhagen aan weerszijden waren vaker niet dan wel geschoren. De kans op een lekke band was daar ook groter dan elders. Bij nonk moest ik dan beneden aan de ladder roepen wanneer thuis de eerste ‘kampioen’ gearriveerd was. Nonk vroeg dan: ‘Wohne nummer?’ Ik moest dan meedelen of de kopman zelf als eerste over de eindmeet gekomen was of dat een of andere knecht hem de loef afgestoken had. Had nonk zelf al eerder gelopen, dan moest ik met deze onheilstijding terug naar huis. Of naar nonk Urbain(6) aan de kerk, want die zat dan ook op hete kolen. Daar deed tant Elza(7), een gepensioneerde onderwijzeres, de boekhouding. Ook met een wekker. En dan terug naar huis.

Daar stond mijn vader op de uitkijk. Achter een klein glazen raampje, met een donkere zonnebril op. En natuurlijk een klak. Door dat kleine raampje kon hij maar een beperkt stuk van het luchtruim zien. Dichters, die daarover vaak dagenlang nadenken, hebben het over het uitspansel of het zwerk. Mijn moeder zat ofwel buiten, ofwel achter het keukenraam om de rest van de aanvliegroutes in het oog te houden. Naast haar stond de wekker. Geen chronometer, maar een ouderwetse wekker. Om het uur te noteren.

Wanneer een duif in zicht kwam, begon mijn vader te roepen. ‘Kom, kom, kom, kom’. Soms minuten aan een stuk. Zeker wanneer de duif in kwestie, in dit pre-kabeltijdperk, op de televisieantenne bleef zitten. Dan vloekte mijn vader. En riep verder kom, kom, kom…De duiven hoorden alleen zijn stem. Hijzelf bleef verborgen, hetgeen ik goed kon begrijpen met die klak en die donkere bril. Nochtans toonden andere duivenliefhebbers zich openlijk aan hun prijsbeesten. Zij stonden op het platform naast de vaal. Vol vertrouwen, open en bloot. Natuurlijk met een stofjas aan. Ieder had duidelijk zijn eigen stijl. Mijn vader riep: ‘kom, kom, kom’. Anderen floten of rammelden met een klein blikje vol duivenvoeder.

De winter was het kalme seizoen. Dan werd er niet gevlogen. Misschien wel in het hok van de ene losj naar de andere op zoek naar wat liefde en tederheid; maar niet om het grove geld. De wintertijd was het seizoen van de keuringen. De duiven werden gekeurd. Dat kon in ‘intieme’ kring gebeuren, maar ook ‘officieel’. Thuis gebeurde dat ‘intieme’ meestal bij nonk. Daar kwamen de drie broers samen om mekaars duiven te keuren. Iedere zondag was een ander slachtoffer met een deel van zijn vliegende armada aan de beurt. Het slachtoffer trok met een of meerdere kievers richting Stelstraat. Daar gingen de duiven door de handen van de verschillende ‘experts’. Was mijn vader, ‘Georges van Grardes’, het slachtoffer, dan waren nonk Urbain, ‘de koopman’ en nonk, ‘Jef van Grardes’, de ‘experts’. Dat ‘slachtoffer’ diende nogal letterlijk opgevat te worden. Want de discussies laaiden wekelijks hoog op. Niemand hoort graag zeggen dat zijn duiven ‘gèn kloete jaat’ zijn. En toch was dat meestal de teneur van de waardering. De volgende week werd dan wraak genomen. Tijdens deze praatprogramma’s werd ook duchtig gediscussieerd over de hygiëne op het hok. Mijn vader vond dat het hok dagelijks moest gekuist worden. Om ziektes en bacteriën te voorkomen. Hij had goed praten. De helft van het jaar moest mijn moeder dat doen. Nonk vond dat men de natuur zijn gang moest laten gaan. Scheten ze, dan scheten ze. Hij was voorstander van het grove werk. Niet dat dagelijks kretsen om die paar stronten te verwijderen. Nonk was boer en gewoon met een schoep te werken. Hij wachtte geduldig tot er genoeg lag om met de schoep in actie te komen.

Er waren ook officiële keuringen. In dit verband moest ik plots denken aan ‘Stunkske’. Kan u zich Stunkske nog herinneren? Hubert Smeets(8) was zijn echte naam. Maar iedereen zei Stunkske. Toch als hij het niet hoorde. Stunkske was een inwijkeling. Ik denk dat hij van origine van Tongeren was. Hij was in Widooie komen wonen, op het Treutje. Stunkske had zichzelf uitgeroepen tot officiële keurder. Want hij had zijn studies gedaan bij professor Vangrembergen. Wie dat dan ook mocht zijn. In ieder geval was dat zijn grote leermeester geweest. Die naam alleen al, moest de grootste twijfelaars definitief de mond snoeren. Stunkske. Terwijl ik op die voorvoormiddag naar de radio zat te luisteren, zag ik plots Stunkske weer met zijn Lada door Bêdöj rijden. Nu ja rijden. Achteraf, toen ik zelf met de wagen reed, heb ik hem vaak bewonderd om zijn rijkunst. Waarschijnlijk kon niemand zo traag met een wagen rijden als Stunkske. En dat zonder stil te vallen. Zelfs de oudere bevolking, die al niet meer zo goed te been was, hield hem te voet gemakkelijk bij. Een wandelaar met iet of wat fysiek, stak hem moeiteloos voorbij. Victorine van Zuuro(9) heeft hem waarschijnlijk meer dan eens gedubbeld.

Stunkske. Ik kende hem ook van het voetbal. Mijn vader en ik reden op zondagnamiddag naar het voetbal in Tongeren. Naar de S.K. Aan Boedvee stond Stunkske dan op de bus te wachten. Aangezien mijn vader altijd graag op tijd was, waren wij de bus meestal voor en namen wij Stunkske mee. Hij was een verwoed supporter van de S.K.. Ik herinner mij zelfs een wedstrijd tussen de S.K. en Hasselt. De inzet was een promotie naar Eerste Nationale. Plaats van het gebeuren was het voetbalstadion van Hasselt. Het hol van de leeuw. Om een of andere reden waren wij tussen de harde supporterskern van Hasselt gesukkeld. Dat was natuurlijk een locatie waar je het beter kalm aan kon doen. Op zeker ogenblik speelde een verdediger van de S.K. de bal terug naar zijn doelman. Die heette op dat ogenblik toevallig ook Smeets. Net als Stunkske. De doelman pakte de bal. Dat mocht toen nog. Stunkske applaudisseerde. Terecht, want die doelman was destijds niet altijd even ‘klemvast’. De harde kern dacht er anders over. Men protesteerde, men floot, men ‘ahoe-de’ en men keek vies in onze richting. ‘De keeper doet ook mee’ zei Stunkske met duidelijk Tongerse tongval. Hij zei het met zo’n overtuiging, als sprak hij – tijdens een winterse keuringssessie – een waardeoordeel over een duif uit. Gebaseerd op de kennis van professor Vangrembergen. Het feit dat de keeper meedeed was zo’n waarheid als een koe, dat de harde kern ons met rust liet.

Stunkske was een hevig supporter van de SK. Maar niet zo hevig als Haarie Testelmans(10), Hérrieke voor de vrienden, de vader van Willy. Toen de SK kampioen speelde wist heel de Fowboer dat. Niet omdat Haarie het overal was gaan vertellen. Ze zagen het aan zijn poort. Zijn huis had een houten poort. De planken van de poort had hij afwisselend blauw en wit geverfd. De kleuren van de SK.

Een duivenliefhebber moest een vliegpunt hebben. Zo kon men de juiste afstand tussen de losplaats en het hok berekenen en de afstanden tussen de duivenhokken van de verschillende liefhebbers onderling. Op basis van die berekeningen werd het resultoat opgemaakt. Dan zagen de liefhebbers meteen of hun aangeduide of onaangeduide serie voldoende geld opbracht om de kosten te dekken. Port waren ze altijd kwijt. Dat moesten ze betalen om de duiven in te korven. Wie vertrouwen had in zijn duif, zette er soms een flink bedrag op in. Wie er zeker van was dat zijn duiver – na een paar dagen van zijn echtgenote gescheiden te zijn – zich de vleugels van het lijf zou vliegen om thuis bij moeder de vrouw terug zijn echtelijke plichten te kunnen vervullen, tastte soms diep in de geldbeugel. Vliegpunten betekenden dus geld. Geld betekende discussies. Of de ene liefhebber niet te veel vleug moest geven aan de andere. Dan werd mijn vader ingeschakeld. Georges van het kadaster moest het oplossen. Hij moest een nieuw vliegpunt maken. Ik moest helpen. Ik moest de stokken, de jalons, vasthouden. Ik moest de meter vasthouden, terwijl mijn vader de maten noteerde en de juiste ligging van het hok in kaart bracht. Thuis werden die gegevens op een stafkaart overgetekend. En dan maakten wij beiden de berekening. Volgens het stelsel Andries. Ik heb nooit geweten wie Andries was. Maar zijn naam stond bovenaan de kaarten. Die berekening moest identiek hetzelfde zijn, tot op de micromillimeter nauwkeurig. Of we konden herbeginnen.

In de winterperiode werden ook de diploma’s en de bekers uitgereikt. Eén diploma per eerste prijs. Hoe meer eerste prijzen, hoe groter de bekers. Mijn vader heeft een aantal bekertjes en medailles in de wacht gesleept. Boven de keukendeur heeft jarenlang een diploma gehangen. Ingekaderd en achter glas. Tot er opnieuw behangen werd en moeder het diploma naar de kleerkast op de slaapkamer verbannen heeft. Ik heb het daar van onder het stof vandaan gehaald.

“G. Leus 1° Beaumont nr 5201891/82” staat erop. De voorzitter heeft het ondertekend. Om elke fraude te voorkomen. Ik heb dat diploma altijd het summum van bedrog gevonden. Niet dat nr 5201891/82 deze eerste prijs niet zou gewonnen hebben. Of dat mijn vader de eigenaar van deze ‘kampioen’ niet zou zijn. Neen. Wat mij mateloos geïrriteerd heeft, is de afbeelding die er op staat. Er staat een duif op. Uiteraard zal u zeggen. Een duif die qua uiterlijk waarschijnlijk enorm leek op het nr 5201891/82 dat op de bewuste vlucht uit Beaumont als eerste de eindmeet overvloog. Daar heb ik geen probleem mee. Maar de manier waarop, dat wel. Het is duidelijk dat de duif in kwestie zijn of haar uiterste best gedaan heeft om zo snel mogelijk terug in de Pûndjêl te zijn. Het dier heeft daarvoor van bij de start de vleugels uitgeslagen en is dat waarschijnlijk zonder verpozen blijven doen tot het thuis was. Lovenswaardig. Prachtig. Zo’n dier had men in volle actie moeten afbeelden. Al zwevend door het zwerk, om er maar eens een poëtische ontboezeming tussendoor te gooien. Dan hadden wij dat gestroomlijnde lichaam kunnen bewonderen, die perfecte vleugels, de ongehavende pennen, de aërodynamica.

Niets van dat alles. Wat doet men? Men beeldt het dier in volle rust af. Tegen de achtergrond van een idyllisch landschap. Sappige groene weiden, zes huisjes, boerenhuisjes. Met rode daken en witgepleisterde lemen muren. Op de achtergrond een aantal canadabomen of populieren en een klein kronkelend riviertje. Zo’n landschap dat schilders aantrekt zoals mieren naar de suikerpot gelokt worden. Alles peis en vree. Een plek waar je nooit meer weg wil, waar je oud wil worden. Een plek boordevol rust. En de duif rust daar ook. Ze staat op een kleine houten stelling en kijkt tevreden over het landschap uit. Zo van, hier wil ik een nestje bouwen. De Pûndjêl is vergeten. Dat er geld op hem of haar gezet is, interesseert het beest niet meer. Dat thuis een partner met kroost zit te wachten tot de kostwinner thuis komt, heeft geen belang meer. Het dier is duidelijk ontstrest. En dat bedoel ik nu met bedrog.

(1) Jean Langenaeken (1928-2001)
(2) Theophile Langenaeken (1894-1974)
(3) Jean Ramaekers (1906-1984)
(4) Daenen Hendrik (1913-1982)
(5) Jozef Leus (1911-1984)
(6) Urbain Leus (1910-1988)
(7) Elza Poismans (1905-1979)
(8) Hubert Smeets ( ? – ? )
(9) Victorine Mulleners (1901-1989)
(10) Henri Testelmans (1925-1989)

Leave a Reply

Your email address will not be published.