Ik ben opgegroeid in de Pûndjêl. U hoeft zich niet ongerust te maken. Dat heeft niets te maken met een dodelijke ziekte. Of met het eten van besmet rundvlees. Pûndjêl lijkt nogal op Punjab. Toch hoeft u absoluut niet bevreesd te zijn dat Hindoe-extremisten, met verwilderde ogen, u vanachter elke boom zullen overvallen en u aan hun mes rijgen. Punjab ligt in Indië en de Pûndjêl in Bêdöj. En Bêdöj is veel kleiner dan Indië. Bêdöj is heel klein en toch telt het verschillende ‘gehuchten’. Wanneer je aan Boedvee Bêdöj binnen rijdt, kom je eerst langs het Treutje. Rijd je dan rechtdoor, dan beland je op de Fowboer. Sla je aan de kabien rechtsaf, dan kom je in het centrum terecht, het Dörp. Van het Dörp kan je de Pûndjêl in of naar Proek. 400 inwoners en vijf ‘gehuchten’. Waarin een klein dorp groot kan zijn.
Zoals gezegd ben ik opgegroeid in de Pûndjêl. In feite wordt de Pûndjêl slechts gevormd door één straat. De Hamtstraat. Vroeger was de straatnaam met een p geschreven, de Hampstraat, zoals het op het kadaster stond. Ik woonde er toen op nummer drie: Hampstraat 3. De eerste fusie had de Hampstraat zonder kleerscheuren overleefd. Toen Bêdöj ophield te bestaan en bij Tongeren gevoegd werd, moest ook de p eraan geloven. Het werd Hamtstraat met een t. Een of andere ’taalkundige’ had het zo beslist. Het kadaster was niet langer geloofwaardig. Zeer tot ongenoegen van mijn vader die fier was op zijn werk. Georges van het kadaster. Maar het kadaster was voorbijgestreefd. De taalkundigen hadden het voor het zeggen. Het kadaster was voor de dorpen. Maar Bêdöj was geen dorp meer. Bêdöj bestond zelfs niet meer. De Hampstraat nummer drie evenmin. Het werd Hamtstraat nummer acht, met de t van Tongeren.
De Pûndjêl ligt tussen het Dörp en het Hamp. Ik woonde in de Pûndjêl, maar ik heb er in feite nooit bij stilgestaan wat het woord Pûndjêl betekende. En hoe klonk Pûndjêl in het algemeen beschaafd? Ik keek in de dikke van Dale. Maar daar stond Pûndjêl niet in. Zelfs niet in de laatste editie. Maar misschien kwam dat door de nieuwe spelling. Pungel leek er nog het meest op. Pungel en pungelaar en pungelen. Maar wat betekenden die woorden? Een pungel was een bundel, een zak, een buidel of een vod. Er kwamen wel voddenmannen in de Pûndjêl en mijn vader zei al eens ‘djie lop doë as enen echte voddemaan’ wanneer ik bij ‘officiële gelegenheden’ geen das droeg, maar bij mijn weten hadden in de Pûndjêl nooit echte voddenmannen – in de strikte betekenis van het woord – gewoond. Een pungelaar was volgens de dikke van Dale een smokkelaar. Pungelen betekende dan uiteraard ook smokkelen. Bestond er dan toch enige gelijkenis met Punjab? Was de Pûndjêl ooit een rovershol vol smokkelaars? Thuis had men mij vroeger altijd verteld dat de bende van Noë hun hoofdkwartier had in de Boeredaaswei. Van daaruit maakten zij de streek onveilig. Van daaruit overvielen zij argeloze dorpelingen. Struikrovers waren het. Had in de Pûndjêl een concurrerende bende een onderdak gevonden? Huisden in de Pûndjêl voetenbranders en struikrovers? Werden de inwoners van de Pûndjêl met argwaan bekeken? Haalden de moeders van Bêdöj en omstreken hun kinderen binnen als wij eraan kwamen? Neen, niets van dat alles.
Maar wat betekende Pûndjêl dan wel? De jeugd kent dat woord niet meer, de oudere generatie wel. Een Pûndjêl was een weeginstrument. Veerunster is het correcte Nederlandse woord. Een veerunster bestaat uit een ring, een veer met schaalverdeling en een haak. De veerunster werd met de ring vastgepakt. Het te wegen voorwerp werd aan de haak gehangen. Door het gewicht werd de veer uitgerekt en op de schaalverdeling kon je het gewicht aflezen. In de Pûndjêl lag vroeger een molen en een brouwerij. Vermoedelijk maakte men daar gebruik van een veerunster om zakken te wegen en werd de hele straat genoemd naar dat meetinstrument. De Pûndjêl bestond alleszins al in 1806 onder die naam. Ik heb het opgezocht.
Aan het begin van de Pûndjêl woonden Fil(1) en Nes(2). Fil de schrijnwerker en Nes die overal ging koken. Toen ik geboren werd was Fil 62 jaar en toen ik in de Pûndjêl opgroeide, was hij in mijn ogen een oude man. Hij was bijna 80 toen hij overleed, ik was toen 18. Fil en zijn onafscheidelijke pijp. In mijn vroegste herinneringen zie ik hem nog in zijn werkhuis zitten, terwijl hij rustig aan die pijp zat te trekken. Het was alsof hij aan zijn pijp de inspiratie onttrok om iets te maken. Fil en zijn pijp. Natuurlijk kwam er af en toe een rookwolkje uit die pijp. Fil had toen nog zijn ‘hof’ achter ons huis. Vanuit mijn slaapkamer kon ik die hof niet zien en ik kon ook Fil niet zien. Maar ik kon wel zijn rookpluimen zien. Hij leek wel een indiaan die berichten aan zijn rode broeders zond. Het was de tijd van de cowboy-feuilletons op tv. Van Bonanza, High Chaparral, Gunsmoke en van zovele cowboyfilms. Daarin waren de indianen altijd de slechteriken. Nochtans had ik sympathie voor de indianen, want ik had van Sinterklaas een indianentent gekregen. De indianen die in de films altijd verloren. Die in kampen en reservaten gestopt werden. Toen waren er nog geen Uno-blauwhelmen die hen konden beschermen. Toen bestond er nog geen regularisatie voor mensen zonder papieren en geen opvangcentra voor illegalen. Anders had ik hen in mijn tent onderdak kunnen bieden. Ik had zelfs een tomahawk. Je weet wel, zo’n bijl waarmee je met één slag de schedel van de bleekgezichten kon klieven. Weliswaar was de mijne van plastiek, maar van ver zag je dat niet. Indiaan spelen was trouwens veel gemakkelijker. Op het Hamp vond je materiaal om een boog te maken. Op de Fowboer vond je in de rietvelden achter het Muggebeuske en de ‘vuilhoop’ genoeg pijlen. Terug naar de natuur. Lang voor er sprake was van Agalev en Natuurpunt.
Fil en zijn pijp. Fil ging niet door de Pûndjêl en naar de kerk, Fil slofte. Ook hier heb ik gemerkt dat de geschiedenis zich herhaalt. Dat Jean later precies zo slofte als zijn vader vroeger. Fil en Nes waren 50 jaar getrouwd. Een gouden bruiloft. Een hele gebeurtenis toen. Nu is dat meer regel dan uitzondering. Het Belang van Limburg staat er vol van, bladzijden vol. Het lijkt wel alsof ze het gratis weggeven. Koop een slaapkamer en je krijgt er een gratis gouden bruiloft bovenop. Al zal het naar de toekomst toe weer een zeldzaamheid worden. Want wie blijft nog 50 jaar getrouwd? Met dezelfde partner wel te verstaan. Misschien krijgen we binnenkort in het Belang een nieuwe rubriek: 50 jaar getrouwd met vijf verschillende partners.
Fil en Nes zijn meer dan 30 jaar geleden overleden en later woonden Jean(3) en Lucienne(4) aan het begin van de Pûndjêl. Jean de schrijnwerker. Er zijn nog zekerheden in het leven. Ik heb lange tijd naar Jean opgekeken. Dat kwam natuurlijk in de eerste plaats omdat hij zo groot was. Toen toch nog. Maar ook omdat wij vol bewondering voor hem stonden. Jean was toen zeker de grootste man van de Pûndjêl en op dat vlak ook een van de koplopers van Bêdöj. En toch slaagde Jean de schrijnwerker er telkens weer in deze grote gestalte in een uiterst klein wagentje te persen. Het merk van het wagentje kon ik mij niet meer herinneren. Tot ik jaren geleden in het automuseum in Brussel kwam. Daar stond het autootje van Jean de schrijnwerker. Aan de ingang zelfs. Wel niet dezelfde kleur, maar duidelijk hetzelfde model. Renault 4 cv, bouwjaar 1955, stond op het plaatje. Het jaar voor wij geboren werden.
De kleur herinner ik mij nog goed, lichtblauw. De deur scharnierde anders dan de deuren van de meeste andere merken. Dat is mij ook altijd bijgebleven. . Ik weet ook nog dat het wagentje een ‘porte-bagage’ had. Waarmee andermaal aangetoond was dat wij in de Pûndjêl ook Frans kenden. De ‘porte-bagage’ was natuurlijk op maat van het autootje. Maar de planken, kepers en andere zaken die Jean de schrijnwerker moest transporteren, waren dat uiteraard niet. Wie dus een lichtblauw autootje zag, met daarop planken die meters voor en achter het wagentje uitstaken, wist dat Jean de schrijnwerker op pad was. Jean maakte aan de achterkant van die planken een rode zakdoek vast. Ik weet niet meer of het er zo een was met witte bollen. Zoals de mijnwerkers in hun nek droegen.
En toch slaagde Jean er telkens weer in zich als een echte slangenmens in zijn kleine autootje te wurmen. Op tv zag je natuurlijk ook van die slangenmensen – acrobaten zeiden de mensen in de Pûndjêl – die in een doos kropen. Een doos van een paar kubieke decimeters groot. Maar dat was op tv. Dat was show, dat was trucage. Maar Jean, dat was echt, dat konden we met onze eigen ogen dagelijks vaststellen. Jean verdiende hiermee zeker een show op tv. Maar in Brussel kende niemand Jean de schrijnwerker uit de Pûndjêl. En van TV-Limburg, Afrit Negen of Man Bijt Hond, was nog lang geen sprake.
Jean de schrijnwerker hield bijen. Een imker noemt men zo iemand in dat milieu. De bijen huisden achteraan in de wei onder een notenstruik. Vanuit deze basis maakten zij het luchtruim van de Pûndjêl onveilig. De diertjes trokken zich immers geen vleugel van de perceelsgrenzen aan, wanneer zij de bloemen en de bloesems van hun nectar beroofden. Het gebeurde meer dan eens dat je je moest bukken wanneer de diertjes in een grote formatie de landingsstrook naderden. Soms trokken de beestjes er zelfs met z’n allen op uit. Eén grote gezinsuitstap. Dan moest Jean zijn astronautenpak aantrekken. Dat was nog zo’n voordeel dat wij in de Pûndjêl hadden. Anderen kenden de astronauten alleen van op televisie. Maar wij zagen Jean in levende lijve, voor onze ogen, opereren. In tegenstelling tot de Amerikanen die richting maan koersten, droeg Jean slechts een half pak. Alleen het bovenstuk. Een wit pak met gele handschoenen. Waarom die handschoenen precies geel waren, heb ik nooit geweten. Zijn gezicht was beschermd door een soort masker van vliegengaas. Net zoiets als de schermers droegen. Jean maakte ook honing. Jean zelf natuurlijk niet. De bijtjes deden het grote werk. Maar Jean zorgde voor de commercialisering. Want dat konden de diertjes natuurlijk zelf niet.
Lucienne maakte voor mijn part deel uit van de Griekse mythologie. Lucienne dat was de vrouwelijke Charon. De vrouwelijke veerman die de toegang tot de Pûndjêl bewaakte en de verdwaalde zielen terug op het juiste pad bracht. Lucienne dat was de vrouwelijke Hercules die de strijd aanbond met de Augiasstal die de Pûndjêl soms was. Want de Pûndjêl was zoals gezegd de toegang tot het Hamp. Paarden en karren en later de tractoren, moesten door de Pûndjêl om het veld te bereiken. En die paarden en die tractoren lieten nogal wat achter. Toen Hercules de Augiasstal moest uitmesten, vond hij er niets beters op dan een rivier om te leggen en deze door de stal te leiden. De stal was na deze mythologische hogedrukreiniger binnen de kortste keren proper. Maar Bêdöj had geen rivier. Lucienne kon moeilijk de Vluwbeek gaan omleggen. Trouwens, water loopt toch niet bergop. Lucienne moest de strijd met de vervuiling aanbinden met de middelen die ze had. Lucienne was dan ook winter en zomer met een borstel in de weer om het begin van de Pûndjêl proper te houden. Lucienne vormde in haar eentje een reinigingsdienst. Steeds in korte mouwen, ook al gleden de seizoenen jaar na jaar voorbij. Ook als het vroor. Lucienne deed mij denken aan het liedje van Boudewijn Degroot die zich afvroeg hoe sterk de eenzame fietser was die kromgebogen over zijn stuur tegen de wind moest opbeuken.
Naast ons huis lag de weide van Jean van Meries(5). Jean van Meries was een van die mensen die elke keer weer moest uitkijken wanneer hij zijn erf verliet. Zijn boerderij lag immers aan de voet van Proekberg. Ik heb reeds bij herhaling verwezen naar het feit dat Proekberg zowel in de zomer als in de winter het geliefkoosde speelterrein van de Bêdeuêrsê snelheidsduivels was. Jean van Meries diende dus elke keer weer uit te kijken dat hij niet omver gekegeld werd door voorbijflitsende wielrenners, bobsleeërs of rodelaars. Jean van Meries kwam enkele keren per jaar in de wei naast ons huis. Om de koeien erin te jagen, om de koeien terug op stal te zetten en om de kersen te plukken. In de kersentijd was het een drukte van jewelste in de wei. Voor de rest van het jaar lag de wei er rustig bij. Het leven kabbelde er rustig voort op het ritme van het grazen van de koeien. Af en toe kwam wel eens een koe kijken hoe wij het maakten. De verstandhouding met de viervoeters bleef opperbest. De koeien stonden er rustig bij. De koeien bewogen nauwelijks. Er was zeker nog geen sprake van koeien die begonnen te beven. Laat staan van dolle koeien. Neen, dat waren nog oerdegelijke Vlaamse koeien. Kwaliteitsvlees. Een kwaliteitslabel was toen nog niet nodig. Toen was alles nog puur natuur. Je zag het trouwens aan de koeien. Zij kauwden en herkauwden met smaak het sappige gras dat ze voorgeschoteld kregen. Geen maagproblemen, en bij koeien wil dat wat zeggen. Maar in de kersentijd, dan kreeg de wei een nieuwe impuls. Langzaam maar zeker verrezen de houten ladders in de kersenbomen. Met zijn klompen aan, besteeg Jean de ladder om vervolgens tussen het groene lover te verdwijnen. En voor ons zat er wel altijd een korf lekkere verse kersen in.
Naast de wei van Jean van Meries lag de winkel van Maria Bohle (6). Maria Bohle ‘strikte’ en had dus een winkel. Maria Bohle ‘strikte’ voor Jan en alleman. Haar assortiment besloeg de volledige wintercollectie: truien, sjaals, sokken, handschoenen met alleen de duim, handschoenen met vijf vingers en noem maar op. Tijdens de wereldoorlog bestond er zoiets als winterhulp. Maria Bohle had toen op haar eentje een heel leger kunnen bevoorraden.
In die winkel heb ik mijn eerste pakje chips gekocht. Het begin van een jarenlange verslaving. Maria Bohle als dealer in de Pûndjêl. Wie had dat gedacht? In de winkel stond een toog. Op die toog stond een klein negertje. Natuurlijk geen echt negertje. Het was een klein spaarpotje voor de missies. Met het hoofd van een negerjongetje. Als je een muntstuk in de gleuf stak, dan keek het negertje mee en zag dat het goed was. Het negertje knikte dan. Het spaarpotje was voor de missies, of voor andere goede werken. Maar in feite bevestigde het spaarpotje alleen de toestand in de missies. De negertjes mochten alleen maar braaf ja knikken. Neen schudden mocht niet. Dat was opstand en rebellie. Dat was ook niet christelijk, dat lieten de missionarissen niet toe. Maria Bohle had een zenuwtrek onder één oog. Dat oog pinkte. Ene tik zeggen ze in de Pûndjêl. Wanneer je een snoepje kocht, dan keek zij je samenzweerderig toe met een oog dat pinkte. Alsof ze duidelijk wou maken dat ze wel wist dat het niet mocht, dat het slecht was voor de tanden en de cholesterol, maar dat ze thuis niets zou zeggen. Bij Maria Bohle bestond het winkelgeheim nog. Maria Bohle hoorde duidelijk thuis in de Pûndjêl. Maria Bohle, leverancier van jeugdige voddenmannen en smokkelaars. Haar vader was een echte filosoof. Mijn ouders hadden hun groententuin langs Maria Bohle. Den aaë Bohle (7) kwam dan eens een kijkje nemen. Wanneer mijn moeder (8) porei plantte, dan wees hij naar de grote hoeveelheid die hijzelf geplant had. Dan zei hij in zijn Lauwers dialect: ‘As ze dieë op hübbe, dan zulle ze wel zieëke’.
Tegenover de winkel en onze tuin woonden Harry van de meulen(9) en Valerie(10). Het was waarschijnlijk dankzij deze molen dat wij in de Pûndjêl woonden. Langs de meulen loopt een steeg. Dat was de kortste verbinding naar mijn kameraad Willy van de melkboer(11) of naar tant en nonk(12). Het was de kortste verbinding, maar niet altijd de gemakkelijkste. Want in de meulen hadden ze een kalf van een hond. Ik geloof dat het beest Mirza heette. En Mirza vond dat de steeg exclusief terrein was. Op tv had ik een verfilming van een boek van Arthur Conan Doyle gezien. Je weet wel, de schrijver van Sherlock Holmes. ‘De hond van de Baskervilles’ heette de film. Daarin speelde een kalf van een hond de hoofdrol. Daarin werd haarfijn gedemonstreerd wat er gebeurde met mensen die de exclusiviteitgedachten van grote honden negeerden. Wij hadden onze les geleerd. Wij maakten geregeld een omweg.
Aan de andere kant van onze hof woonde Gus van Jaaan(13). Gus van Jaaan was de vader van Harry van de meulen. Gus had nog in de eerste wereldoorlog gevochten. Gus was oud-strijder van 14-18, en oorlogsinvalide. Gus had zelfs verschillende medailles gekregen. Mijn vader was ook oud-strijder, maar dan van 40-45. Al was die 45 overdreven, want ze hadden het maar 18 dagen uitgehouden. Maar die mannen van 14-18, dat was andere koek. Die hadden het de volle 4 jaren uitgehouden. Die hadden niet gecapituleerd. Die hadden het boeltje aan de IJzer onder water laten lopen om vervolgens zelf vier jaren in de modder te ploeteren. En Gus was erbij geweest. Gus dat was in onze verbeelding het boze oog van de Pûndjêl. Want Gus had een glazen oog. Hij was een oog kwijtgeraakt bij een ongeval in de meulen. Het was de eerste keer dat ik een ambulance in de Pûndjêl zag. Door dat glazen oog leek Gus wat op een kaperskapitein. Het was wel niet hetzelfde als een zwarte lap, maar het benaderde het toch wel. Gus van Schateiland.
Schuin tegenover Gus van Jaaan woonde Amelie(14), van het gelijknamige café. Het café is er nu niet meer, maar Amelie is er wel nog. Amelie was in feite de eerste vrije radio in de Pûndjêl. Maar dan zonder micro, versterker of boxen. Amelie was een natuurtalent. Amelie deed mij denken aan die Islamitische geestelijken die op hoge torens klimmen om van daaruit de gelovigen tot het gebed op te roepen. Amelie riep ons niet tot het gebed op. Toen nog niet. Al is haar talent toen niet onopgemerkt gebleven in kerkelijke kringen. Waarschijnlijk heeft zij toen de basis gelegd voor haar huidige taak als ‘voorbidster’ in de kerk. Neen, toen riep Amelie op haar kroost. ‘Jeaeaean, Gerdaaaa, Hermaaaan’ klonk het door de Pûndjêl en de verre omstreken. En de kroost hoorde het en keerde huiswaarts. Al moet gezegd dat Amelie soms meer dan eens moest roepen. Maar dat zal wel aan Jean, Gerda en Herman gelegen hebben.
Het café bij Amelie was ook de uitvalsbasis voor de hanengevechten. In eerste instantie vonden die plaats in de wei van Vinus(15) langs Amelie. Toen de rijkswacht echter eenmaal de weg naar de Pûndjêl en Vinus’ wei gevonden had, trokken de hanenmannen het Hamp op. Maar ook daar wist de arm der wet de hanenmannen en de ‘banque russe’ te vinden. Ook al waren ze omsingeld, toch wisten de hanenmannen meestal hun dieren uit de Pûndjêl te smokkelen. In feite had van Dale dus toch gelijk. In de Pûndjêl zaten smokkelaars. De feiten zijn inmiddels verjaard dus kan ik het nu wel vertellen. In feite namen wij thuis deel aan deze smokkelhandel. Ongewild. In veel gevallen zelfs buiten ons weten. U merkt het, ik ben de verdediging al voor aan ’t bereiden mocht het alsnog tot een rechtszaak komen. De hanenmannen kwamen in het begin vragen of ze hun dier thuis in de schuur mochten onderbrengen, afzonderen, tot de wedstrijd in kwestie aan de beurt was. In het begin, want later maakten ze vaak van onze infrastructuur gebruik zonder dat we het wisten. De hanen werden de schuur in en uit gesmokkeld. Gelukkig heeft de rijkswacht nooit een huiszoeking gedaan. Stel je voor, mijn ouders opgepakt als medeplichtigen. Mijn vader nam toen zijn voorzorgen. Het brirke werd gesloten. De hanenmannen moesten op zoek naar een ander onderduikadres.
Op het einde van de Pûndjêl woonden Nestor(16) en Marieke(17). En nog verder, in feite zelfs al op het Hamp, woonde Zuuro(18). Victorine van Zuuro(19) woonde niet meer in de Pûndjêl. Zij woonde tegenover het schoolhuis. Maar Victorine kwam bijna dagelijks in de Pûndjêl. Victorine dat was de snelwandelaarster van Bêdöj. Al was Victorine toen de 60 al gepasseerd, je moest van goeden huize komen om Victorine te voet te kunnen volgen. Zonder training was het praktisch niet te doen. Victorine dat was één brok energie. Victorine ging je niet voorbij, Victorine zoefde je voorbij. Je moest goed opletten of je had haar niet gezien. En Victorine praatte even snel als ze ging. Ik denk niet dat men Victorine toen nog op de Olympische Spelen zou toegelaten hebben. Kwestie van de leeftijdsgrens. Maar medaillekansen zou ze zeker gehad hebben.
Voor je aan het huisje van Nestor en Marieke kwam, liep er een klein wegje links in. Daar stonden drie kleine huisjes. Het wegje ligt er nog, de huisjes zijn verdwenen. In het eerste woonde Jan(20), in het tweede Dorinne(21) en in het derde woonde Drieske Lecomte(22). Dorinne was gehuwd met Dries de schoenmekker. Zij is de enige inwoonster van Bêdöj die mijn vader (als plaatsvervangend secretaris) getrouwd heeft. Drieske had een bok, waar de geiten van Bêdöj hun opwachting maakten. Op zoek naar kortstondige lichamelijke geneugten. Het was ondermeer hier dat een geallieerde bommenwerper in de tweede wereldoorlog zijn lading dropte om aan een Duits jachtvliegtuig te ontsnappen. Eén bom viel niet ver van de drie huisjes. Het huisje van Dorinne was volledig verwoest. Dorinne die ziekelijk was en in bed lag, bleef ongedeerd. Een O.L.Vrouwbeeldje dat op de kamer stond, bleef eveneens gespaard. Als bij wonder. Het mirakel van de Pûndjêl.
Het café bij Amelie is er niet meer. En ook Fil, Nes, mijn ouders, Jean en Lucienne, Jean van Meries, Maria van de winkel, Harry van de meulen en Valerie, Gus, Vinus, Nestor, Marieke, Victorine, Jan, Drieske, Dorinne en zovele anderen zijn er niet meer. De Pûndjêl is wel vernieuwd. Er ligt een nieuw wegdek en er staan nieuwe huizen. Zelfs in de wei van Jean van Meries hebben ze gebouwd. De kersenbomen zijn geveld. De koeien zijn verhuisd. Tenminste dat neem ik aan. Ik heb toch geen geruchten opgevangen dat ze dol geworden zijn. Roberte van Bohle(23) heeft geen winkel meer. De Pûndjêl is chique geworden. Er ligt op het eerste gezicht zelfs een filiaal van het Franse modehuis Chanel in de Pûndjêl. Al is er met deze Chanel terug een café in de Pûndjêl gekomen, compleet met kegelbaan. In het geboortehuis van Lydia(24), de enige van mijn eigen bouwjaar die in de Pûndjêl geboren is. Vinus’ wei is volgebouwd en zelfs lager, in de bemme, staan huizen. De hanenmannen zullen nog dieper het Hamp moeten binnendringen. De mensen van vroeger zijn er niet meer. De herinneringen vervagen. En mirakels, die gebeuren ook niet meer. Zelfs in de Pûndjêl niet.
(1) Theophile Langenaeken (1894-1974)
(2) Agnes Cuvelier (1897-1973)
(3) Jean Langenaeken (1928-2001)
(4) Lucienne Lenaers (1928 – 2006)
(5) Jean Ramaekers (1906-1984)
(6) Maria Baillien (1913-1996)
(7) Jozef Baillien (1872-1956)
(8) Maria Martens (1919-1990)
(9) Harry Nossin (1914-2002)
(10) Valerie Massaer (1915-1977)
(11) Willy Philippeth (1956)
(12) Jozef Leus (1911-1984) en Felicienne Testelmans (1919-2004)
(13) August Nossin (1887-1975)
(14) Amelie Louwette (1936)
(15) Sylvain Cartenstat (1914-1998)
(16) Nestor Froidbise (1900-1978)
(17) Marieke Freson (1907-1968)
(18) Jean Mulleners (1869-1940)
(19) Victorine Mulleners (1901-1989)
(20) Jan Poismans (1877-1945)
(21) Dorinne Poismans (1912-1981)
(22) Andries Rochus (1911-1976)
(23) Roberte Souvereyns (1947)
(24) Lydia Van Elderen (1956)
Leave a Reply