Hoe is het mogelijk?

Hoe is het mogelijk? Hoe is het in godsnaam mogelijk? Ik snap het niet. Volgens de moderne wetenschap anno 2006 zouden wij, die in 1956 geboren zijn, al lang dood moeten zijn. Alle studies, alle computermodellen zijn het erover eens. Wij hebben het blijkbaar nooit beseft, maar wij zijn wonderen der natuur. Ivan, Hilda, de twee Willy’s, Freddy, Lydia, Lydi, Philippe, Chris en ikzelf. Alle tien. Wereldwonderen. Eigenlijk zouden wij niet meer op deze aardbodem mogen rondlopen. Ze hadden al jaren geleden een documentaire aan ons moeten wijden. Op National Geographic Channel. Of een soap. In de plaats van de expeditie Robinson.

Wij zijn geboren in een tijdperk dat er nog geen pampers bestonden. Pampers die mooi aan de billetjes aansluiten en super absorberend zijn. Die zacht zijn voor de billetjes en de poep, zodat ze niet rood zien. Wij behoren nog tot de ‘pisdoekengeneratie’. Pisdoeken die met ’toespelden’ gesloten werden. Op dat gebied waren we dan wel in orde met de veiligheidsvoorschriften. Maar op andere vlakken dan weer niet. Wij sliepen meestal boven. Als we over de ‘omheining’ van ons bed klauterden, lag de wijde wereld voor ons open. Wij konden ongehinderd op verkenning gaan. Boven aan de trap stond geen veiligheidshekje dat kon gesloten worden. Geen goedgekeurd model, liefst van recyclagemateriaal. Dat was goed voor het milieu. Niets verhinderde ons om naar beneden te duikelen, met alle gevolgen van dien. Niets verhinderde ons om reeds op jonge leeftijd de stuntman uit te hangen of onze nek te breken. Dat kon toen allemaal. Dat mocht toen allemaal. Ouders werden nog niet vervolgd voor nalatigheid of ontzet uit hun ouderlijke macht.

Die bedden waren trouwens geschilderd met verf die waarschijnlijk vol cadmium en lood zat. Als wij wakker werden was er geen babyfoon die het minste gekreun registreerde en doorseinde naar het hoofdkwartier een verdieping lager, of de slaapkamer van de ouders next door. Als wij overdag wakker werden en iets nodig hadden, moesten wij de longen uit ons lijf schreeuwen om gehoord te worden. Het heeft wel gezorgd voor stevige stembanden en volumineuze longen. Als onze pisdoek nat was moesten wij alle registers opentrekken. En als wij niet gehoord werden, moesten wij in een natte doek blijven liggen. Of een bruine doek, in het andere geval. Sommigen gebruikten dat bruine goedje als tekenmateriaal. Uit verveling, of frustratie omdat niemand reageerde. Kinderverwaarlozing noemt men zoiets tegenwoordig. Er staan strenge straffen op.

In huis loerden overal gevaren. Flessen met gevaarlijke stoffen en medicijnen stonden overal voor het grijpen. Doodshoofden op etiketten schrokken ons niet af. De moor stond op de kachel te pruttelen. Deuren, brieren en poorten gingen gewoon open en dicht. Je moest dat zelf doen. Afstandsbediening bestond nog niet. Stak je er met vingers tussen, had je pech. Meestal kreeg je dan nog een lap rond je oren ook omdat je niet opgelet had. Water dronken we van de pomp of uit de kraan, niet uit de fles. Ook op school. Het kraantje onder het afdak, aan de kant van Remi en Jen(1) van het schoolhuis. Soms zelfs uit de Vluwbeek. Wie een ‘bidong’ bij had, dronk eerst en gaf hem dan door. Wij dronken aan dezelfde ‘bidong’ en niemand werd ziek. De dorstigen laven was een werk van barmhartigheid en kon dan ook geen nare gevolgen hebben. Rotsvast geloof. Kleur- en smaakstoffen moeten toen ook al bestaan hebben. Zo rood, groen of geel als de limonade van toen was zie je nu niet meer. Van dat helgele, kanariegele. Of bloedrood, of grasgroen. Nu zijn het allemaal flauwe kleuren. De vergrijzing van de maatschappij. Een kauwgom plakten we bij het begin van de les onder de bank en staken hem tijdens de speeltijd terug in onze mond. Recyclage. Zuinigheid.

We aten koekjes, chips, chocolade, brood met goede boter en spekvet en we werden toch niet dik. Honderden koekjes van Victoria. Want wij verzamelden de prentjes van ’teenagers’, van tv vedetten, van filmacteurs, van wielrenners, van voetballers, van basketballers, van zwemkampioenen, van motorcrossers. 238 prentjes per album. Twee albums vol. Adamo en Will Tura, the Supremes, Cliff Richard en Elvis Presley, nonkel Bob en tante Terry, the Saint en Maigret, Sean Connery en Brigitte Bardot, Eddy Merckx, Gimondi, Peter Post en Gianni Motta, Jef Jurion en Paul Van Himst, Laurent Verbiest en Jacky Stockman, Gaston Roelants, Willy Steveniers, Herman Verbauwen en Joël Robert. En nog vele, vele anderen. Wij aten koekjes voor het goede doel. Dieetvoeding bestond zelfs niet. Ik heb de albums nog. De kilo’s zijn later gekomen. Niet te stuiten.

Repen chocolade hebben we erdoor gejaagd om de Jacquesprentjes te verzamelen. De auto’s van 1962, 1963, 1964 etc. Appels, peren, kersen en pruimen werden gewoon van de boom geplukt en gegeten. Ongewassen. Appels haalden we in de winter gewoon uit de kelder. Niet uit een of andere frigo. Uit de kelder, gerimpeld en wel. We beten er in, ongeschild. Als je de korsten van je boterham niet opat, had je volgende keer een beetje meer honger. Gelei werd zelf gemaakt, tientallen potten in een keer, want wij hadden geen diepvries. En appelspijs, kompot, kilo’s en kilo’s voor een heel jaar, tot de volgende oogst. De moeders van toen bakten nog zelf vlaai. Met pruimen uit glazen bokalen, die tijdens het seizoen ingemaakt waren. We gebruikten zout, kilo’s zout, niet om te strooien als het gevroren had, maar op de jappelen, op de fritten, op het vlees en in de soep. Echte soep, waar een half beest in gelegen had. Kippensoep als je ziek was, met het vet erop drijvend. Als een olietapijt op de golven. Zo een waarvoor alle betrokken diensten normaal in massa uitrukken om het goedje in te dijken en een grote milieuramp te voorkomen.

In vele huizen moest men nog buiten naar de wc. Het huiske. Met een hartje in de deur. Met een plank met een gat erin om op te zitten en daaronder de duistere diepte, de gapende afgrond. Een middeleeuwse vergeetput. Naar buiten, ook in de winter, als het vroor dat het kraakte. Zonder verwarming in je blote kont op een houten plank. Enorme temperatuursverschillen. Zo werden wij gehard. Dat waren nog echte winters, met sneeuw die een halve meter hoog lag. Of nog hoger, in 1963. Toen lag hij op onze binnenkoer zo hoog dat je een iglo kon maken door gewoon een gang en een gat te graven. Ophogen hoefde niet. Als de sneeuw lag vingen we merels. Zonder jachtvergunning. Stropen in feite. Met een appel, een kolenzeef, een stokje en een stuk touw. Primitief, maar het werkte. Als het touw niet aan de grond vastgevroren was. Want dan had trekken geen zin. Willy van de melkboer had een echt vangnet dat dichtklapte. Het verschil tussen een prof en een amateur. Gaia bestond nog niet.

Een badkamer was een uitzondering. Wij werden gewassen in een zinken ‘basseing’. Het water was op de kachel opgewarmd in een paar ‘moren’.

Er waren destijds minder wagens dan nu. Dat is een feit. Maar als wij in een auto zaten dan was dat een auto zonder airbags, zonder ABS, zonder gordels, zonder veiligheidsstoeltjes, zonder verstevigde deuren, zonder veiligheidskooi. Wij zaten gewoon op de achterbank. In de Volkswagen Kever van mijn ouders, of achteraan in de camionette van Jef de melkboer, op de bakken melk. Gewoon. Als tante ging melken zat ik in de melkkar. Een melkkar op twee wielen die achter de fiets hing. Ik zat tussen de melkkruiken. De bakker heeft met zijn camionette mij ooit met melkkar en alles de prikkeldraad in gereden. Er is nooit een proces-verbaal opgesteld.

Als we gingen fietsen hadden we geen helm op. Vaak zaten we gewoon op het ‘stoeltje’ in plaats van op het zadel. Die fiets had geen versnellingen en als we platte band hadden plakten we die zelf terug. We vertrokken ’s morgens thuis en kwamen in volle duisternis terug. Zonder straatverlichting en zonder verlichting op onze fiets. En zonder GSM. Onbereikbaar. Vaak wisten onze ouders zelfs niet waar we de ganse dag gezeten hadden. Maar ze waren niet ongerust en wij ook niet.

Op school hadden we maar één maat van bank. Die bank had dan nog een gevaarlijke klep die je moest opheffen om je boeken en schriften te pakken. En we schreven nog met een pen. Een scherpe pen, die je in een witte porseleinen inktpot moest steken. Een pen die als steekwapen kon worden en werd gebruikt. Het zou nu allemaal verboden worden wegens te gevaarlijk. Op school zaten we allemaal in dezelfde klas. Slimme en domme kinderen en al wie daartussen zat. Wie niet kon volgen had pech. Charles Darwin in de praktijk. Soms zaten zelfs verschillende leerjaren in één lokaal. De meester had het eerste en tweede. Madam het derde, vierde, vijfde en zesde. Dat kon toen nog pedagogisch. Misschien was dat woord toen nog niet uitgevonden. En wij moesten straf schrijven en kregen een oorveeg of een ferme tik van de regel. Of van de meetstok, van één meter, met in metaal verstevigde uiteinden. En we moesten op de trede voor het bord op onze knieën liggen. Marteling en publieke vernedering. In de kleuterklas werden sommigen nog vastgebonden of de mond dichtgeplakt. Gijzelingstaferelen. Schooljacking. Het kon allemaal.

En thuis kregen we nog extra straf als we het durfden zeggen of onze ouders het op een of andere manier te horen kregen. De meester had altijd gelijk. Op ouderavonden werd daarover niet gediscussieerd. Het onderwerp werd zelfs niet op de dagorde geplaatst. Als er al ouderavonden bestonden. Als je je boterhammen vergeten was, kon je op school niets kopen. Op school hadden wij geen telmachine. Hoofdrekenen werd nog gecultiveerd. Optellen, aftrekken, delen, de tafels van vermenigvuldiging. Zelfs vierkantswortels trekken kon niet met één druk op een knop. Want die knop was er niet. Ik had thuis wel een primitief telraam. Rood, met kleine houten bolletjes in alle kleuren van de regenboog. Waarschijnlijk ook met lood en cadmium.

Als je je huiswerk niet kon, was je gebuisd en kreeg je thuis nog een pak slaag omdat je slechte punten had. Naar je schoolkameraden bellen voor de juiste oplossing kon niet want er waren bijna geen telefoons. En je mocht ook niet van thuis, je had maar beter moeten opletten. Je kon de oplossingen ook niet van het internet afhalen. Thuis was wel een telefoon, een van de weinige in de Pûndjêl en omstreken. Thuis was een soort openbare telefooncel waar iedereen kwam bellen. De boeren uit de buurt, Agnes(2) en Frieda(3) (blijkbaar moesten de vrouwen altijd komen bellen) kwamen de dierenarts bellen of veevoeder bestellen of korrels van dit of dat om op het veld te strooien. Roberte(4) kwam bestellingen doen voor de winkel. Amelie(5) of Jean(6) kwamen naar de brouwer bellen als de biervaten in het café leeg waren. Jean had toen nog niet in de baard in de keel. Jean van Amelie moest steeds verduidelijken dat hij de ‘zoon’ van het café was. Omdat ze hem altijd met juffrouw aanspraken. Amelie had beter Gerda(7) gestuurd. Jean de schrijnwerker(8) kwam hout bestellen. De andere buren kwamen voor alles en nog wat. Thuis werden afspraakjes gemaakt tussen geliefden, telefonisch ruzies bijgelegd. Een echt callcenter in de Pûndjêl.

In de vakantie speelden wij de hele dag op straat. Gewoon op straat, speelstraten bestonden nog niet. 30km zones bestonden nog niet. Wegversmallingen, verkeersdrempels en snelheidsremmers evenmin. Die zijn er trouwens nog altijd niet. Wij speelden in Tiegersbeuske. Zelfs nachtspelen met de KLJ. In het pikkedonker. Pedofielen en exhibitionisten bestonden nog niet. Tiegersbeuske en Sjotsebeuske waren nog veilig. Wij werden gedropt, kilometers van huis. Bij nacht en ontij. In weersomstandigheden die je nu alleen in rampen- of horrorfilms ziet. Geen probleem. Als je met een vriendje ging spelen, liep je er gewoon naar toe. Je moest geen afspraak maken. Je moest niet aanbellen. Gewoon aan de poort of via de achterdeur naar binnen. Je moest geen SMS sturen. Je moest niet op MSN kijken. Je ging alleen, je werd niet gebracht. Je ging te voet of met de fiets. In Widooie waren de afstanden natuurlijk miniem. Volwassenen waren overbodig.

Wie wilde corresponderen moest een brief schrijven. Inderdaad, je moest meerdere inspanningen leveren. Je moest een blad papier nemen. Je moest een pen nemen. Je moest zelf schrijven en je geschrift verzorgen, want anders kon de bestemmeling het niet lezen. Je moest de brief in een omslag steken, deze dichtplakken en er een zegel op kleven. Albert de facteur(9), de vader van Ivan, zorgde dat de brief op zijn bestemming aankwam. Geparfumeerde liefdesbrieven waren uit den boze. Wie stiekem zo’n brief naar zijn geliefde wilde versturen kwam bedrogen uit. Albert rook dat meteen zodra hij er een in zijn handen kreeg. Daar ging het briefgeheim.

Wij hadden geen Playstation, Nintendo, X-box, 50 televisiezenders, videofilms, Dolby surroundsystem, eigen digitale televisie, computer of internet, geen MP3 speler. Wij hadden geen plasma- of LCD schermen. Wij hadden vrienden. Echte vrienden, kameraden, geen vrienden in de latere betekenis. Speelgoed maakten we zelf. Bogen, pijlen, zwaarden, schilden, klakkebuizen. Kastelen bouwden we met luciferdoosjes, een tube pattex en potjes plakkaatverf. Grijs voor de muren en blauw voor het water van de slotgracht. We voetbalden op straat, op het dorpsplein, voor de kapel, tegen de muur van Smeysters. We moesten alleen opletten dat we het Kindje Jezus van Praag niet van zijn sokkel stampten. Al brachten voorzichtige buren het beeldje meestal op voorhand in veiligheid. Alleen wie goed genoeg was mocht meedoen. De anderen bleven noodgedwongen aan de kant en leerden omgaan met teleurstellingen. En als we dorst hadden, dronken we aan de dorpspomp. Die is nu vervangen door het monument van de carnavalvereniging.

De televisie mocht pas op vanaf 18uur. Veel vroeger was er ook weinig op tv, behalve ’s zondags en tijdens de Ronde van Frankrijk. Vader bepaalde waar je naar keek. En hoe lang. Als hij niet thuis was ‘smokkelde’ moeder al wel eens een kwartier of een half uur. Vader regelde het volume en koos één van de drie of vier zenders die beschikbaar waren. Als je geluk had. Je moest van de knoppen van het toestel afblijven. Afstandbediening bestond nog niet en kleur ook niet. Zappen was nog niet uitgevonden. En als er sprake was van het minste streepje bloot of een wit vierkantje in de benedenhoek, stond hij op en drukte op de knop ‘uit’. Onherroepelijk, onverbiddelijk. Seksuele voorlichting moest maar op een andere manier gebeuren. Of niet. Het werd meestal zelfstudie. Op dat vlak waren de meeste van ons autodidact. Om 21uur moest de televisie dicht, behalve op zaterdag voor Mannix. Op het dak stonden nog antennes. Geen schotelantennes, maar van die grillige dingen waar de duiven op landden op het einde van een prijsvlucht op zondag. Zeer tot ergernis van mijn vader overigens die soms minutenlang vruchteloos ‘kom, kom, kom’ riep. Hij moest lijdzaam toekijken hoe de minuten verstreken en de prijzen aan zijn neus voorbij gingen. Menige duif heeft een lange rustpauze op de antenne achteraf met het leven moeten bekopen. Duif met melksaus, lekker.

Wij heetten nog Ivan en Freddy en Willy en Hilda en Chretien en Philippe. Voluit. Zoals onze ouders ons genoemd hadden. Zoals wij officieel geregistreerd waren. Zij hadden die keuze gemaakt. Nu moet dat allemaal korter. Dat is hipper, trandy. Nu moet dat Fred zijn, en Wil en Hil en Phil. Chris is daar jaren geleden al mee begonnen. En ik bleef in de kou staan. Guy kon niet korter.

Wij geloofden nog in de paashaas en de klokken van Rome en in Sinterklaas. Al leken die twee gevestigde waarden thuis altijd rekening te houden met de schoolresultaten om de mate van hun gulheid te bepalen. De klokken van Rome en Sinterklaas waren niet onaantastbaar. Zij handelden blijkbaar niet autonoom. Zij waren ook onderworpen aan het ouderlijk gezag. Als vader zei dat je iets niet kreeg, dan hielden de klokken en Sinterklaas zich daaraan. Ik verjaarde aan het begin van de grote vakantie. Net na de examens. Extra pech. Het was een stimulans om het goed te doen.

In een gezin met veel kinderen namen de oudste de jongste op sleeptouw. Zij stonden mee in voor de opvoeding. Bij Hilda(10) waren ze met acht. Zij zal dit zeker beamen. Er werd geluisterd naar de ouders, of naar de oudste broer of zus. Anders volgde een pak rammel. Een nanny was overbodig. Al moet ik toegeven dat ik ooit een kindermeisje gehad heb, toen mijn moeder ziek was. Maar ik had dan ook geen broers of zussen.

We hebben ons gesneden, verbrand, botten gebroken, gaten in ons hoofd gevallen en niemand werd daarvan in verdenking gesteld of voor de rechter gesleept. De boj had een rustig leventje. Er werd geen onderzoekscommissie ingesteld. Forensisch onderzoek was niet nodig. CSI bestond zelfs niet. Advocaten waren werkloos en hoefden niet op zoek naar procedurefouten. Dat waren gewoon ‘ongelukken’ en als je niet oppaste kreeg je nog een pak slaag bovenop en de titulatuur ‘stommerik’. Wij vochten en sloegen elkaar soms bont en blauw. Er was geen volwassene die er zich druk over maakte. Dat behoorde tot het groeiproces.

Hoe is het mogelijk dat we het overleefd hebben? In feite zijn wij helden, echte helden. Helden van het werkelijke leven. Niet van die trucage van de film of de televisie. Het is mogelijk en wij hebben het bewezen.

(1) Remi Verhulst (1914-1990) en Julienne Grootaers (1918-1999)
(2) Agnes Testelmans (1932)
(3) Frieda Cloosen (1936)
(4) Roberte Souvereyns (1947)
(5) Amelie Louwette (1936)
(6) Jean Vanherck (1955)
(7) Gerda Vanherck (1957)
(8) Jean Langenaeken (1928-2001)
(9) Albert Royen (1927)
(10) Hilda Landmeters (1956)

Leave a Reply

Your email address will not be published.