Mijn dorp telde 400 inwoners. Het was een klein dorp. Wanneer in de ‘Pûndjêl’ iemand niesde, wist een kwartier later op de ‘Fowboer’ iedereen dat het slachtoffer met een zware longontsteking te bed lag. Zo snel maalde de geruchtenmolen.
Mijn dorp was een mooi dorp. Het was er rustig wonen. Je kon geen betere plaats bedenken. Op voorwaarde dat je geen dagelijkse verplaatsing moest maken om je boterham, en liefst ook nog wat beleg erop, te verdienen. Mijn dorp was immers verstoken gebleven van openbaar vervoer. Alleen op donderdag niet. Dan passeerde een bus die de kooplustigen naar de markt in Tongeren bracht. Het was een rode bus. Want toen had je nog rode en groene bussen. Dat was geen kwestie van politieke voorkeur. Wie van Tongeren naar Sint-Truiden wilde, moest de groene bus nemen. Dat sloot waarschijnlijk aan bij het Limburgse bronsgroene eikenhout. Wie naar Luik wilde, moest de rode bus nemen. Want Luik dat was tenslotte de vurige stede. Luik dat was de industrie, de stad van het werkvolk, van de hoogovens, waar de socialisten de baas waren. Lang voor Elio DiRupo met zijn vlinderdasje. Zijn neuke. Dus toch politiek?
Die bus zat meestal al bijna vol als ze in mijn dorp aankwam, want het was de laatste halte. Die bus zat vol met gezonde rondborstige Waalse boerinnen met gevlochten marktkorven. Die boerinnen kwetterden in hun koeterwaals. Ik verstond er niets van. Ook niet toen ik vanaf het vijfde leerjaar in het college begon te leren dat ‘une table’ een tafel was. Mijn dorp was vanaf de grote wegen ook niet te zien. Bijna toch niet. Op de weg Tongeren – Sint-Truiden zag je links – aan Bêdöj Beumpke – in een flits de kerktoren en wat daken. Bêdöj beumpke was niet meer dan een uit de kluiten gewassen struik. Ooit had er een fiere boom gestaan. Getuige van een roemrijk verleden. Maar dat was al lang geleden. Zelfs toen al. Maar mijn dorp bestond uit meer dan de kerktoren en wat daken. Vanaf de Romeinse Kassei – waar de legioenen ooit marcheerden op weg naar opstandige volksstammen – was mijn dorp zelfs helemaal niet te zien. Toch hadden de Romeinen mijn dorp gevonden. Ze kwamen er immers het water halen om hun Atuatuca Tungrorum van drinkbaar vocht te voorzien.
Mijn dorp was nog puur natuur, zelfs op straat, en zeker wanneer er net een paard en een klitsjie gepasseerd waren. Je kon er nog in het midden van het dorpsplein voetballen. Voetballen, op voorwaarde dat de boer met zijn klitsjie en paard niet gepasseerd was en dat paard zijn behoefte niet op het penaltypunt gedaan had. Of aan de grote backlijn, of elders. Op dat gebied was de modernisering een pluspunt.
Mijn dorp telde één elektricien. Vèn(1) heette hij. Hij deed ergens iets met elektriciteit, dat wisten we. Onze kennis van de elektriciteit beperkte zich tot het bedienen van de schakelaar. Een lampje vervangen, dat ging ook nog. Voor het overige wisten we dat we daar moesten afblijven. We wisten dat het gevaarlijk was. En Vèn steeg in onze bewondering. Want Vèn was elektricien en leidde dus een gevaarlijk leven. Wel niet zo gevaarlijk als die geheime agenten op de televisie, en als Zorro en Batman, maar toch niet veel minder.
Vèn had altijd een voorraad elektriciteitsbuizen in huis. Wij noemden dat ‘klakkebuizen’. Niemand van ons heeft ooit geweten van waar het woord vandaan kwam. Buis dat was nog duidelijk, al waren sommigen van ons er op het einde van de examens liever niet mee naar huis gekomen. Examens of wedstrijden zoals mijn vader zei, ze bestaan ook niet meer. Dat zijn nu toetsen. Buis was dus duidelijk, maar ‘klakke’, dat was andere koek. Al waren wij blijkbaar slimmer dan wij zelf beseften.
Meneer van Dale, de dikke, wist het wel. Hij spreekt erover op bladzijde 1437 van het tweede deel van de twaalfde herziene druk. Daar staat het. In de rechter kolom, bijna op het einde van het blad. Klakkebus. Als verklaring geeft de dikke: 1. (gew) proppenschieter; 2 (scherts) kanon. Daar verschoten wij toch wel even van. Wij hadden nooit een kanon bediend. Zelfs later tijdens onze legerdienst niet, laat staan tijdens onze jeugd. Ja, natuurlijk wel een speelgoedkanon. Daarmee hadden wij duizenden soldaten van het vijandelijk leger aan stukken gereten. Daarmee hadden wij onze stellingen tot het uiterste verdedigd. Een echt kanon, dat was iets anders. In Bastogne hadden wij ooit op een tank gezeten. Van de Amerikanen, met een witte ster op de flank. Maar een kanon, dat was wat anders. Een proppenschieter dan maar. Wij hadden inderdaad met proppen geschoten. Maar daarvoor gebruikten wij een elastiek en stukjes papier, geen buis. De dikke verwees ons op bladzijde 2402 naar klapbus (jongensspeelgoed). Kwestie van het alfabet nog even te oefenen. Op bladzijde 1440 had meneer van Dale ons pas goed liggen: Klapbus (gew) proppenschieter, klakkebus. Terug naar af.
Een klakkebuis, Vèn verkocht ons aan de lopende band klakkebuizen. Honderden meters. Wij gebruikten ze om ermee te schieten. Dus toch. Voor de onwetende beginner: een goede klakkebuis was ongeveer 60 cm lang. Een meter was veel te lang. 30 cm was te kort, veel te kort. Zelfs lang voor de viagra uitgevonden was. 60 cm was het ideaal, hetgeen natuurlijk nogal kostelijk uitviel. Vèn verkocht zijn buizen per strekkende meter. Geen lopende meters, want dat is taalkundig fout. Ondanks de meest ingewikkelde berekening krijg je zelfs vandaag nog geen twee stukken van 60 cm uit één meter. Je moest dus minstens twee meter kopen…en over een ijzerzaag beschikken natuurlijk. Al wilde Vèn dat werk wel voor je opknappen.
De massamoordenaars onder ons kochten direct vier of vijf buizen. Van twee meter wel te verstaan. Dat was goed voor zo’n 15 klakkebuizen. Een echt Russisch Stalinorgel. De kleine resterende stukken konden dienen als munitiehouders. Vèn verkocht ons ook speciale kleefband. Van die gekleurde die elektriciens om een of andere reden zo mooi vonden. Gekleurde speciale kleefband dus: in het blauw, het rood, het geel, het zwart of het groen. Kwestie van tussen de mogelijke klanten geen enkele politieke familie af te schrikken. Speciale gekleurde kleefband, om het professioneel aan te pakken. De kleefband moest dienen om de buizen naast, boven of onder mekaar, aaneen te kleven. Naargelang de persoonlijke voorkeur waren er immers diverse uitvoeringen. De meest verspreide combinatie waren twee naast mekaar – een dubbelloop – of vier aaneen, als de vier ogen op een dobbelsteen. Er waren natuurlijk ook ‘hooligans’, lang voor dat woord uitgevonden was, die twee rijen van vijf buizen naast mekaar, dus tien in het totaal, gebruikten. Neen, vier was het ideaal. Dat moesten zelfs de ‘hooligans’ na een tijdje proefondervindelijk toegeven.
Papier. Eens de juiste formatie klakkebuizen in ons bezit, trokken wij op zoek naar papier. Niet zomaar het eerste het beste huis-, tuin- en keukenpapier. De jacht op ‘Unigro’ boeken was geopend. Dat was immers het beste papier. Daar was iedereen het roerend over eens. Unigro-boeken en niets anders. Unigro, de voorloper van de Neckerman en de 3 Suisses gidsen. Maar met veel beter papier. Glad en stevig, niet te dik maar ook niet te slap. Wie papierslag hield – zelfs toen al – was er zeker van geen Unigro blaadje meer te vinden. Het werd als het kostbaarste kleinood in beslag genomen. Unigro, het klonk voor velen onder ons als een haast niet te bereiken ideaal. Unigro was topkwaliteit. In het klakkebuizenmilieu alleszins.
Het papier werd gebruikt om er pijltjes mee te maken. De buis, het pijltje en flink wat adem. Die combinatie leidde tot wat meneer van Dale op bladzijde 1437 wat minachtend een proppenschieter noemt. Maar waarschijnlijk heeft meneer van Dale nooit met een klakkebuis geschoten. Ik ben er vrijwel zeker van. Een klakkebuis was meer dan dat. Een klakkebuis was vakmanschap en meesterschap. Een klakkebuis was ballistiek. Al wisten wij toen niet wat dat was. Een klakkebuis was windrichting, een klakkebuis was techniek. De techniek begon bij de pijltjes. Die kwamen er niet zomaar. Eerst moest er natuurlijk Unigro-papier zijn. Eens die klip omzeild, kwam de techniek om de hoek kijken.
Het versnijden was nog makkelijk. Dat kon iedereen, zelfs zij die geen Unigro hadden. Maar dan. Het papier werd tussen wijs- en middenvinger geklemd en een vingervlugge beweging moest resulteren in een pijltje. Het was bijna alsof David Copperfield, je weet wel die met die mooie madam – die wij toen nog niet kenden – een vliegtuig uit zijn hoed toverde. Minstens even belangrijk als het papier, was de punt van het pijltje. Die punt moest scherp zijn, mocht geen lucht doorlaten en moest vooral stevig zijn. De meeste onder ons gebruikten hun speeksel om het geheel te kleven. Dat hield even, maar was niet geschikt voor langdurig gebruik. Gewone plakband dan maar. Niet van die gekleurde kleefband van daarstraks. De gewone doordeweekse plakband voldeed prima. De ‘hooligans’ bedienden zich zelfs van kleine naalden om de punt te versterken. Kwestie van het resultaat veilig te stellen.
De bedoeling van het klakkebuis schieten was immers de tegenstander te treffen. Klakkebuis schieten was in wezen erg eenvoudig. Je nam een pijltje, stopte dat in de buis, blies door de buis. Liefst aan de juiste kant. Dan vloog het pijltje in de richting van de tegenstander. Wanneer die getroffen was, was hij uitgeschakeld. Hij mocht niet meer meedoen. Hij mocht wel nog toekijken, maar hij mocht niet meer meedoen. Hij mocht eventueel nog opmerkingen maken over de technische capaciteiten van de anderen, maar hij mocht definitief niet meer meedoen. Klakkebuis schieten was bevorderlijk voor de gezondheid. Je kweekte een grotere longinhoud. Die longinhoud kwam je bij andere sporten dan weer goed van pas. Menig voetbaltalent dankte zijn onuitputtelijke fysiek aan het klakkebuis schieten.
Klakkebuis schieten was in wezen een wreed tijdverdrijf. Het kwam er immers op neer de tegenstrever uit te schakelen, hem te elimineren. Al kenden wij dat laatste woord toen waarschijnlijk nog niet. Wij wisten alleen: de tegenstrever was de vijand. Met de vijand kende je geen genade. Het was hij of jijzelf. Het was een struggle for life, al zou het Engels pas op het tweede of het derde jaar van de humaniora opduiken. Maar de zondagnamiddag waren er leuke Engelse feuilletons op de TV. Meestal begonnen die met een beeld van de Big Ben in Londen. Je wist meteen waar de klepel hing. Het klokkengelui galmde uit het toestel. Al was dat nog niet in stereo, toch maakte het indruk. Zelfs de duiven op het scherm schrokken ervan en vlogen op. Tussen het gebeier van de klokken door, pikten wij toch een graantje Engels mee. Vandaar.
De twee partijen verzamelden in hun respectievelijk clubhuis. Een groep die zichzelf respecteerde had immers een clubhuis. Met een met wachtwoord en geheime tekens. Het was het hoofdkwartier, de uitvalsbasis van waaruit de troepen de vijand tegemoet trokken. Die vijand had zich in het groene lover van een of ander bosje verstopt. Bosjesmannen als het ware. Het kwam erop aan op elke beweging verdacht te zijn. De bosjesmannen werden immers niet door hun glinsterende wapens verraden. Dat gebeurde enkel op TV. De werkelijkheid was veel harder. Klakkebuizen glinsterden niet.
De kleding van de klakkebuis schieters was zeer belangrijk. Een gele trui bijvoorbeeld kon helemaal niet. De schutter die zich in het gebladerte of het struikgewas wilde verstoppen om de vijand op te wachten, viel natuurlijk meteen op. Je zag de kanarie al van mijlen ver. Een echte ‘klakkebuizer’ ging op in de omgeving. Hij was onzichtbaar. Hij was één met moeder natuur. De structuur van de kledij, de structuur was minstens even belangrijk. Wij speelden immers zonder scheidsrechter, zonder videobeelden, zonder herhalingen en vertragingen. Gladde kleding was bij discussies uiterst welkom. Was je nu geraakt of niet? Bij gladde kleding kon het pijltje afketsen zonder sporen na te laten. Zo kon je ontsnappen aan uitschakeling. Fraude en bedrog, destijds al. De soldaten met zelfgebreide truien waren op voorhand verdoemd. Het pijltje nestelde zich behaaglijk tussen de steken en kon daar dagenlang probleemloos blijven hangen. Discussies waren uitgesloten. Ontkennen had geen enkele zin. Zeker als die trui door een bezorgde en vooruitziende moeder wat groter was gebreid en je hem rustig ook de volgende jaren nog kon dragen. Dat verhoogde immers de doelkansen. Vooruitziend, maar niet voor het klakkebuis schieten.
Klakkebuis schieten was geen spel voor zeveraars. Zeveraars waren duidelijk in het nadeel. De buis werd vochtig, het pijltje werd nat en kleefde aan de binnenkant van de buis. Dat was nefast voor een goede glijdende beweging. Als het pijltje toch de loop verliet, dan haalde het nooit de beoogde afstand. Zo’n pijltje vloog ook niet. Het dwarrelde wat troosteloos als een herfstblad door de lucht. Halverwege het af te leggen traject stortte het moedeloos neer.
Klakkebuis schieten was niet nieuw. Het was niet iets dat wij uitgevonden hadden. Stammen in Afrika en in het Amazonewoud in Zuid-Amerika hadden de techniek reeds honderden – misschien zelfs duizenden jaren – geperfectioneerd. Al waren hun buizen langer dan 60 cm. Dat hadden wij op TV gezien. Naakte inboorlingen met wel twee meter lange buizen. Dat waren twee verschillen. Hun buis was langer en zij liepen in hun blote kont rond. Zij schoten op vogels of apen, dat was een derde verschil. Al waren er bij ons ook klakkebuizers die aardig terug in de richting van die laatste categorie geëvolueerd waren. Hun pijltjes waren met gif ingesmeerd. Gif van exotische planten, of van vieze spinnen, of nog erger van slangen. Dat was nog zo’n verschil. Wij hadden geen slangen.
Ik heb ooit vanuit het vensterraam op de bovenverdieping met mijn klakkebuis op mijn vader(2) geschoten. Dat had niets te maken met een generatieconflict. Ook niets met een ongelukkige jeugd. Gewoon kwestie van oefening. Al moet ik zeggen dat het een beetje zijn schuld was. Hij had me zien mikken. ‘Djeurt niej’ zei hij. Het was duidelijk een geval van ‘uitdagen’. Zelfs een beginnend advocaat zou me onmiddellijk vrij gekregen hebben. Ik raakte hem precies midden op het voorhoofd. Het pijltje bleef zelfs steken, een bewijs van de goede kwaliteit ervan. Ik was buitengewoon tevreden over het schot. Het was een moeilijk schot. De afstand bedroeg ongeveer 15 meter en de vluchtweg was schuin in dalende lijn, hetgeen altijd een extra handicap betekende. Kwestie van precisie dus. Het was een magistraal schot. Mijn vader was uitermate ontevreden over het schot. De apparatuur werd onmiddellijk in beslag genomen. Nochtans had precies hij moeten begrijpen hoe belangrijk oefening was. Tenslotte had hij in de oorlog gevochten. Tenslotte had hij zelfs de beschikking over een kanon gehad. Tenslotte wist hij na 18 dagen al tot wat een gebrek aan oefening kon leiden. Het heeft ons 4 jaar gekost om de Duitsers terug buiten te krijgen. We hebben er zelfs de Amerikanen voor moeten roepen. Hadden ze toen maar klakkebuizen gehad!
Het klakkebuis schieten is uit de mode. Dat hoort niet meer. Tegenwoordig moet het allemaal video zijn, laserstralen, computergames en CD-Roms en DVD’s. De klakkebuis is vervangen door de computermuis, en door geluidseffecten en boxen. Het echte Unigro-papier van vroeger is er ook niet meer. Dat moet liefst recyclage zijn, want dat is goed voor het milieu.
Leave a Reply