Weg

Ik lees graag en ik lees veel. Ik hou van thrillers en detectiveverhalen. Ruth Rendell (1930) is een van mijn favoriete misdaadauteurs. Is het je ook opgevallen dat veel van de goede misdaadschrijvers vrouwen zijn? Agatha Christie (1890-1976), Patricia Cornwell (1956), Elizabeth George (1949), Ursula Curtiss (1923-1984), Sue Grafton (1940), P(hyllis).D(orothy). James (1920), Helen Mac Innes (1907-1985), Ellis Peters (1913), Minette Walters (1949). Allemaal vrouwen! Blijkbaar ligt het in hun genen om over de perfecte misdaad na te denken. Waarschijnlijk hebben zij dat doorgekregen van de oermoeder Eva. Die had ook al een verbond gesloten met de slang. In het aards paradijs. Toen God in toorn ontstak. Misschien is dat een van de redenen waarom vrouwen ouder worden dan mannen. Misschien zou elke dood van een man wel nader moeten onderzocht worden. Toch als hij getrouwd is. Of een vriendin heeft.

Ruth Rendell schreef in een van haar boeken: ‘De man zonder verleden ? The Chimney Sweeper’s Boy’, de volgende zinnen: ‘In zekere zin groeien kinderen nooit op. Het huis van hun ouders is altijd hun huis, toevluchtsoord in hun hart, iets waarnaar ze altijd kunnen terugkeren, de plek waar ze zich het veiligst voelen, ook al hebben ze inmiddels een huis van zichzelf’. Ik heb deze zinnen ook gebruikt in de inleiding van mijn boek: ‘Van Wido tot Webede ? Een plaats genaamd Widooie’. Deze zinnen gelden waarschijnlijk voor elk van ons.

Mijn ouders zijn inmiddels beiden overleden. Het huis van mijn ouders is weg. Het staat er weliswaar nog, maar het is inmiddels verkocht. Het blijft wel in de familie, maar dat is toch niet hetzelfde. De jonge generatie heeft het gekocht en zal het aanpassen aan hun verlangens, hun smaak en hun noodwendigheden. Voor mij is daarmee een hoofdstuk afgesloten. Definitief. Na 50 jaar.

Vooraleer ik de sleutels overgedragen heb, heb ik nog eens goed rondgekeken. Tenslotte laat je 50 jaar niet zomaar met één vingerknip of één handtekening achter. De kopers hebben al hard gewerkt, opgeruimd, gekapt en afgebroken. De binnenkoer is een open ruimte geworden. Het duivenhok van mijn vader is afgebroken. Weg. Dat is niet van een leien dak gelopen. Dat duivenhok was nog echt handwerk, geen aankoop uit een folder. Stevig verankerd in de Haspengouwse kleigrond. En in beton natuurlijk. Zelfgemaakte beton, met de schop, niet van de mixer van een of andere betoncentrale. Daarbij werd niet op een kilo cement gekeken. Mijn vader vond dat zijn prijsbeesten recht hadden op een behuizing met stevige funderingen. Hij wilde duidelijk voorkomen dat zijn duiven vruchteloos op zoek moesten naar onderdak, wanneer zij met vijf Beaufort achter de veren huiswaarts schoten van Saint-Vincent of een andere startplaats. Hij wilde voorkomen dat het hok bij het minste zuchtje wind weggeblazen werd. Het hok heeft alle aardbevingen en voorjaarsstormen overleefd.

Zijn hok lag in de hoek van onze binnenkoer. Een soort woontoren van een middeleeuws kasteel, een donjon, of een soldatenfort in oproerig indianengebied. Het hok stond op vier stevige, dikke, houten, gedrenkte telefoonpalen. Die vier palen stonden zoals gezegd in een fundering om u tegen te zeggen. Een fundering die respect afdwong. Een fundering die moeiteloos kon weerstaan aan om het even welke beitel. Eens de funderingen keihard waren, verscheen Jean(1) de schrijnwerker op het toneel. Hij maakte de rest van de constructie. Jean nam er zijn tijd voor, net zoals hij tussendoor de tijd nam om een sigaretje te rollen. Zijn vader, Fil(2), rookte de pijp. Niet de vredespijp van de indianen, maar het gewone model. Maar Jean rolde, met sigarettenblaadjes en een pakje tabak. En Jean sloeg, met zijn hamer, op de kepernagels. Het duivenhok werd met kepernagels aan de palen verankerd. En ook de rest werd voor de eeuwigheid gebouwd. Geen bouwpakket maar maatwerk. De jonge generatie zal het inmiddels geweten hebben.

Eens het duivenhok klaar, palmden Willy van de melkboer en ik het gelijkvloers in als clubhuis. Voordien stond op die plaats een oude volière en toen vonden wij onderdak in de schuur. Op de oude ‘hinnepolder’. Via een zelfgemaakte ladder klommen wij naar onze uitkijkpost. Die had in een vorig leven zoals gezegd onderdak geboden aan generaties kakelende legkippen. Maar die waren al lang verdwenen. Op de ‘hinnepolder’ zaten we hoger. Het is algemeen geweten dat een hogere positie makkelijker te verdedigen is. Vanaf de hoogte kon je de aanvallers bestoken met hete pek en met stenen. Niet dat we ooit hete pek gebruikt hebben. En stenen mocht ook niet. Maar het zou gekund hebben. In theorie. Maar toch hebben we niet geaarzeld de nieuwe infrastructuur in te palmen. Toen Jean de schrijnwerker uitgeklopt was. Zoals gezegd zaten we nu op grondniveau. Dat schiep uiteraard bijkomende problemen om ons vege lijf te beschermen tegen mogelijke aanvallers. Het kasteel van ‘Sjotse’ had een slotgracht. We hebben even met het idee rondgelopen om rond mijn vaders duivenhok ook een slotgracht te graven. Het is er nooit van gekomen. Ouderlijk veto. Of wat dacht u.

Maar we konden ons toch zo maar niet laten afslachten! Vluchten was onmogelijk. Een onderaardse gang was eveneens uit den boze. Het veto weet je wel. En het beton van de funderingen natuurlijk. We hadden wel klakkebuizen ter beschikking om ons te verdedigen. Maar daarvoor moesten we de deur openen. Dan gaf je je natuurlijk voor een stuk bloot en riskeerde je zelf geraakt te worden. We hebben dat probleem opgelost door een gebogen buis onder de grond te leggen. Het ene uiteinde van de buis kwam uit onder de poot van een kalken hond. Die had ik als trofee gekregen na een namiddag schieten aan de schietbrak. Het enige nadeel was dat er iemand op de uitkijk moest staan en moest zeggen wanneer je moest schieten. Dat tijdstip kon de schutter immers zelf niet bepalen. Hij lag op zijn knieën op de grond om te blazen. Menig aanvaller is verrast door ons ondergronds geschut.

Onze vesting is nooit ingenomen. Mogelijke aanvallers hadden natuurlijk de deur met een stormram kunnen inbeuken als ze de pijlenregen konden ontwijken. Of ons uitroken, of uithongeren, of ons bestoken met zware stenen uit een katapult. Zover is het nooit gekomen. Ouderlijk veto. Gelukkig.

In dat clubhuis hadden we ook een verborgen kluis. Willy en ik hadden een houten kluis gemaakt. Die hadden we in een gat in de grond gestoken en toegestopt. Daar verborgen we een deel van ons zakgeld. Voor in tijden van nood. Of voor grote aankopen. Die kluis was uiteraard niet waterdicht. Ik herinner me dat we naar de winkel trokken en Odile(3) opmerkte: ‘Die hebben zeker in de grond gestoken’, toen we met groene franken betaalden. Ik ga niet zeggen dat we de winkel ontvlucht zijn. Maar het scheelde toch niet veel. En onze rode koppen verrieden dat ons geheim ontdekt was. Maar Odile heeft ons niet verraden. Beroepsgeheim. Kwestie van geen klanten te verliezen.

In dat clubhuis hadden we ook een laboratorium. Daar maakten we stinkbommen met porei. Lang voor MacGyver tussen 1985 en 1992 op tv was, gebruikten wij wat we in de onmiddellijke omgeving vonden. We hadden ook een Zwitsers zakmes. We hebben wel nooit echte springstof gemaakt. We hadden het misschien beter gedaan. Dan zou de jonge generatie het makkelijker gehad hebben om het duivenhok te ontmantelen. Maar het is hen toch gelukt. Met de zware middelen, maar zonder springstof. Het duivenhok is weg. Ons clubhuis is weg. Onze kluis was al lang weg.

Tegenover het duivenhok en langs de schuur was een overdekte ruimte, de sjaul. Daar hing mijn moeder de was te drogen als Armand Pien buien voorspelde. Daar stond ook een volière. Een soort rusthuis voor de duiven die niet onmiddellijk geld in het laatje moesten brengen. In de winter was de volière leeg wegens te koud. Dan palmden wij dat in. Met oude dekens en houten wasknijpers, spiekes, werd de kiekendraad behangen zodat wij beschut waren tegen de ergste wind en de ergste koude. Tussen de volière en de hinnepolder hadden we een telefoonverbinding. Natuurlijk geen echte van de RTT. De verbinding bestond uit twee conservenblikjes, twee lucifers en een dunne draad. En ze werkte. Zonder SIM kaart, zonder Pin code en zonder abonnementsgeld. Niet kant en klaar, niet vrij van storingen, maar wel gratis. Soms werd de verbinding letterlijk verbroken, maar dat kon de pret niet bederven. De verbinding werd letterlijk terug aangeknoopt.

Naast die volière lag een ‘racebaan’. Natuurlijk geen echte, geen op ware grootte, maar een in miniatuur. Ik had het idee opgedaan aan zee. Ik ging met mijn ouders jaarlijks een weekje naar zee, naar Blankenberge. Van maandag tot vrijdag. Vijf dagen. Mijn vader moest ’s zaterdags terug thuis zijn want dan moest hij zijn duiven inkorven. ’s Zondags moesten ze komen. Een weekend aan zee was dus uitgesloten. Tenzij misschien buiten het duivenseizoen. Maar dan was het te koud aan zee. Dus gingen we van maandag tot en met vrijdag.

Aan zee had ik gezien hoe men op het strand wedstrijden hield met kleine autootjes en plastieken wielrenners. Die wedstrijden lokten een massa kijkers. Men maakte eerst een parcours in het harde zand. Niet in het mulle droge zand. Dat parcours stortte regelmatig in. Dat was uiteraard niet bevorderlijk voor het verloop van de wedstrijd. Nat zand was beter. Te nat was ook weer niet goed. Dan zat je in de blubber, veldrijden. Dat was niet de bedoeling. De vorm van het parcours speelde geen rol. Dat liet men over aan de verbeelding van de bouwer. Bruggen en tunnels waren toegestaan. Op voorwaarde dat de auto’s en de renners er door konden. Wat had je nodig? Een aantal knikkers, een aantal auto’s of renners. De eerste speler schoot zijn knikker weg. Die knikker mocht het parcours niet verlaten. Waar hij stil bleef liggen, plaatste je de racewagen. Schoot je de knikker buiten het parcours, telde het schot niet. De bedoeling was natuurlijk met je wagen of met je renner zo snel mogelijk een of meerdere ronden af te leggen. Wie het eerst over de eindmeet kwam, was gewonnen. Net als in het echte leven. Simpel.

Uiteraard hadden we in Widooie geen strand. Wit zand ook niet. Geel zand haalden we in het ‘zohvelkoet’. Dat zand legden we op een oude deur. De hoop zand werd afgeboord met oude bakstenen zodat het niet op de grond viel. In dat zand maakten we een parcours. Met rechte stukken, bochten, gewone bochten, S-bochten, chicanes. Met heuvels en tunnels. Dan verschenen de bolides op het toneel. Echte racewagens. In miniatuur. Van matchbox. Alle kleuren en merken waren vertegenwoordigd. Een witte Ford GT, een rode Ferrari, een groene Lotus, noem maar op. Van tussen duim en wijsvinger werden de knikkers afgeschoten. Zij rolden over de renbaan. De wagens schoten hen achterna. Steeds sneller. Steeds meer risico’s. Een race tegen de tijd. De wagens botsten tegen mekaar. Maar zonder blikschade en zonder dodelijke slachtoffers. Het was alsof we zelf achter het stuur zaten. De geluiden van de omgeving verstomden. Geconcentreerd, de blik gericht op de eindmeet. En dan over de eindstreep. De overwinning of de nederlaag. Blijdschap en verdriet kort bij mekaar. Geluk en ontgoocheling. Het was allemaal zo eenvoudig.

De dagen vlogen voorbij onder de sjaul. Geluk was heel gewoon. De regen kon ons niet deren. We zaten droog en boven onze hoofden hing soms de geurige was van moeder. Alleen de katten vormden een gevaar. Die vonden het zand leuk om hun behoefte in te doen. We moesten het formule 1 circuit dagelijks met plastiek afdekken. Beschermen tegen de katten.

Heroïsche gevechten hebben we geleverd onder de sjaul. In een hoop zand, met een paar knikkers en enkele miniatuurautootjes. Of met wielrenners. Bazar Ambiorix, op de hoek van de Hasseltsestraat en de Maastrichterstraat in Tongeren, had een ruim aanbod wielrenners. Merckx tegen De Vlaeminck, Zoetemelk, Van Impe, Poulidor, Gimondi, Thevenet, Agostinho en andere grootheden. Klimmers, spurters en ronderenners. Zij voelden zich niet te goed om naar Widooie af te zakken. Zij vonden hun weg naar de Pûndjêl. Op de flanken van onze hoop gele zand leverden zij een strijd die thans nog tot de verbeelding spreekt. Die hoop zand was de Aubisque, de Tourmalet, de Puy de Dome, de Peyresourde, de Galibier, de Croix-de-Fer en andere reuzen. Wij kregen waar voor ons geld. Wij maakten dagklassementen. Wij maakten puntenklassementen, bergklassementen en andere rangschikkingen. Met een gele trui, een groene, een witte. En Merckx won bijna altijd. Ook in de Pûndjêl.

De Ford GT staat in het automuseum. Merckx en konsoorten rijden al lang geen wedstrijden meer. De autootjes en de renners heb ik nog. Later heeft mijn vader een tweede volière gebouwd. Het racecircuit werd opgedoekt. Het zand is weg, de deur is weg. En nu is ook de sjaul weg. Voorgoed weg!.

(1) Jean Langenaeken (1928-2001)
(2) Theophile Langenaken (1894-1974)
(3) Odile Freson (1938)

Leave a Reply

Your email address will not be published.