Mijn dorp heeft nieuwe straten gekregen, en nieuwe stoepen. Natuurlijk niet echt ‘nieuwe’ straten. Die lagen er al en die lagen er al lang. De stoepen trouwens ook. Neen, de straten hebben een nieuw wegdek gekregen. Zo heet dat: een wegdek. Meestal zorgt een vernieuwing van het wegdek voor monsterfiles en ongevallen. Op het avondnieuws hoor je erover op VTM of VRT. Mijn dorp is niet op VRT of VTM geweest. Ook niet op Canvas, of Kanaal Twee of VT4. Er waren ook geen files.
Het is de eerste keer voor zover ik mij kan herinneren dat de bestaande wegeninfrastructuur in mijn dorp zo’n grondige opknapbeurt gekregen heeft. Zeker na de fusie met de oudste stad van het land. Voor een argeloze bezoeker leek het vroeger wel of de straten van mijn dorp ook tot de oudste van het land behoorden. Wie niet beter wist zou op plaatsen in bewondering gestaan hebben voor het werk van de Romeinse stratenmakers. Wie zijn geschiedenis wel kende, wist dat de Romeinse vakmensen beter werk afleverden. Spijtig dat mijn dorp niet tussen Parijs en Roubaix lag. Het zou zeker in het traject van de wielerklassieker opgenomen zijn. En in beeld gekomen zijn. Via spectaculaire valpartijen.
Het was meteen de eerste keer sedert de grote fusie, sedert mijn dorp een stad geworden is, dat verkiezingsbeloften gehouden werden. Mijn dorp was vroeger nog eens gefuseerd geweest. Maar toen was het een dorp gebleven. Weliswaar een veel groter dorp, maar toch nog maar een dorp. Mijn dorp is nu stad geworden, en dat imago schept verplichtingen.
Mijn dorp is al eens van naam veranderd, officieel dan toch. Bij de eerste fusiegolf in 70, verdween mijn dorp van de administratieve landkaart. Widooie bestond plots niet meer. Na bijna 800 jaar, plots weg. Foetsie. Met één administratieve veeg. Ergens in Brussel, op een kantoor. Alsof je een lastige vlieg doodmepte. Wij woonden plots in een niemandsland. Daarvoor bestond mijn dorp in feite maar half. Haast niemand sprak over Widooie. Iedereen zei ‘Bêdöj’. Een dorp met een schuilnaam. Zoals een schrijver, of een kunstenaar. Dat moeten ze in Brussel geweten hebben. Zelfs Bêdöj bestond niet meer, het werd Haren. Bêdöj moest plots verbroederen met twee andere dorpen, Piringen en Bommershoven. Men zocht ijverig naar een naam voor dit nieuwe dorp. Want geen van de drie bestaande mogelijkheden leek de heren in Brussel aanvaardbaar.
Neem nu Widooie. Laten we het splitsen: Wi – dooie. Wi dat ging nog. Maar die dooie achteraan, dat kon niet. Voor een nieuwe gemeente toch niet. Voor een nieuwe geboorte, en dan onmiddellijk verwijzen naar dooie, naar de dood. Het zou lijken of dit nieuwe leven bij voorbaat tot sterven, tot mislukken gedoemd was. Het riep beelden op van verdriet, van kerkhoven en van Allerheiligen. Dat kon niet. Zelfs in Brussel niet.
Piringen dan maar. Maar een ‘piring’ verwees in ons dialect naar een pier. Overigens een heel nuttig diertje, voor de verluchting van de grond en zo. Maar daar zat het hem juist. Pieren zaten in de grond. Het was alsof het nieuwe project meteen de grond ingeboord werd. En wie zou als inwoner van een nieuwe, frisse, jonge gemeente willen vergeleken worden met een glad slijmerig ding dat in de grond leefde?
Bommershoven dan maar. Het begin was al niet goed. Bom. In de tijd van de eerste fusie waren er nog veel mensen die de tweede wereldoorlog aan den lijve ondervonden hadden. Het woord bom riep bij hen nare herinneringen op. Bom. Het deed denken aan vernietiging, aan destructie, aan lijden en verdriet, aan 11 november. Neen, die bom lag nog uitermate gevoelig. Voor de oprichting van een nieuwe gemeente kon bom niet. Zeker in Brussel niet, waar bom aan betogingen en aanslagen deed denken. Bom kon niet. De rest ook niet.
Tenslotte koos men in Brussel maar voor Haren. Dat kende men in Brussel trouwens ook goed, want het lag vlak bij de deur. Dat moeten de posterijen in de beginperiode ook gedacht hebben. Een brief van Sint-Truiden naar Haren passeerde steevast via de hoofdstad. Haren, het was eigenlijk wel een beetje toepasselijk in die tijd. Mei 68 was nog niet lang voorbij en de flowerpowerbeweging was nog in volle bloei, compleet met lange haren. Vandaar. Het werd dus Haren, een gehucht van Bommershoven. Mijn dorp was groter geworden, maar mijn dorp was dus in feite een gehucht geworden.
Mijn dorp was ook letterlijk groter geworden. In alle stilte hadden de Widooienaren hun grondgebied uitgebreid tot aan de Romeinse kassei. Ten koste van Lauw. Lauw had grondgebied moeten afstaan. In alle stilte en zonder bloedvergieten. Zonder grensconflicten en gewapende strijd. Zonder gedemilitariseerde zone en zonder de tussenkomst van de UNO – vredesmacht. Zonder resoluties. In alle stilte, in 1970. Vele Widooienaren hebben het zelfs niet geweten.
Die eerste fusie was zo slecht nog niet. Ook al bleef men als dorp geprangd tussen de twee steden Borgloon en Tongeren. Men deed zijn best. Men roeide met de riemen die men had. Al lag het bootje soms stil bij gebrek aan riemen. Ik geef als voorbeeld steeds de gemeentewerkmannen tijdens de winter. Wanneer de straten ondergesneeuwd waren, rukten de gemeentewerklui uit met een tractor en een wagen. Op de wagen stonden een aantal werklui met een schop en op diezelfde wagen lag een hoop strooizout. Onder het rijden smeten de werklui het zout op de straat. Primitief, maar het werkte. Toen mijn dorp van gehucht naar stad promoveerde, verdwenen de tractor en de wagen. Ook het strooizout verdween, en de gemeentewerklui. De sneeuw bleef liggen. Zelfs wanneer op de Alpenflanken geen sneeuw meer lag, lag er in mijn dorp – pardon stad – nog sneeuw. Een erkend wintersportoord zijn de Gröbbe en Proek evenwel nooit geworden.
Het wegdek leed uiteraard hieronder. De tractor van het gehucht kwam niet meer. Nu was het een stad. Er kwam een vrachtwagen. Met wel tien werklui. Die smeten wat los materiaal in de gaten, klopten dat wat aan en verdwenen. De volgende inheemse tractor die voorbijkwam en erover reed, nam het los materiaal mee en… een volgend stuk van het wegdek. De gaten werden alsmaar groter. De situatie evolueerde in die zin, dat een tractor haast het enige veilige vervoermiddel was dat in mijn deel van de stad overbleef. Gewone personenwagens dreigden volledig in de gaten te verdwijnen. Ik snap nu waarom rallypiloot Freddy Loix zijn vriendin in mijn dorp gevonden heeft. Hij kwam er waarschijnlijk trainen.
Maar nu zijn er dus nieuwe straten. En plots is mijn stad terug dorp geworden.
Mijn dorp heeft zijn nieuwe straten en stoepen ook gevierd. Blijkbaar was het op sterven na dood, en heeft het zijn tweede adem gevonden. Widooie leeft. Het stond zelfs in de krant. Men heeft er zelfs vlaggen over gemaakt. Mooie vlaggen. Met Bêdöj beumpke. En met een fiere heilige Pancratius erop, die van op de bovenverdieping van de huizen over zijn dorp uitkeek en zag dat het leefde. Letterlijk betekent Pancratius de almachtige en misschien heeft hij een beetje van al die macht gebruikt om ervoor te zorgen dat de straten van zijn dorp een nieuw kleedje kregen. Pancratius was lang geleden in Frygië geboren. De naam van zijn geboorteplaats deed een beetje aan frigo denken. Waarschijnlijk heeft men hem daarom tot ijsheilige benoemd. Hij reisde met zijn oom naar Rome. Dat had hij beter niet gedaan. Hij ging aan keizer Diocletianus vertellen dat hij christen was. Dat was een grote fout. De keizer kon daar niet mee lachen. Pancratius werd om zijn geloof onthoofd. Een martelaar noemt men zo iemand. Wij die jaren door kuilen hebben moeten rijden, wij voelden ons ook een beetje martelaar. Wij voelden ons ook een beetje Pancratius. Wij verloren er soms ook het hoofd bij. Maar Pancratius waakte en hij liet ons uiteindelijk niet in de steek.
Widooie leeft. Mijn dorp kwam zelfs massaal op straat om te bewijzen dat het nog leefde. Niet om te protesteren. De nieuwe straten werden door de personaliteiten ingewandeld. Een burgerlijke, politieke processie. De gestelde lichamen noemt men dat. Met een heuse kermis en attracties werden de festiviteiten ingeleid. Met molens en kramen, botsauto’s en zelfs een lunapark. Het leek wel Tongeren kermis Inderdaad mijn dorp leefde, een heuse reïncarnatie. Met kraampjes waarin de verschillende verenigingen iets deden. Ik heb zelfs nooit vermoed, laat staan geweten, dat er in mijn dorp zoveel verenigingen bestonden. Tot toen. Widooie leeft. Pancratius keek toe, en zag dat het goed was. Zijn parochianen leefden nog. Had hij in zijn kerk daaraan nog getwijfeld, dan was hij nu overtuigd van het tegendeel. Want in zijn kerk zag hij Widooie weinig, behalve op Allerheiligen. Maar dan had hij ook de steun van al zijn collega’s.
Leave a Reply